wk8-les2
1 / 40
Lesduur is: 60 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
0
Slide 4 - Video
Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?
de aanvoerder
de aanvoerder
A
deze aanvoerder
B
dit aanvoerder
Slide 5 - Quizvraag
Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?
de conclusie
de conclusie
A
deze conclusie
B
dit conclusie
Slide 6 - Quizvraag
Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?
het experiment
het experiment
A
deze experiment
B
dit experiment
Slide 7 - Quizvraag
Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?
het publiek
het publiek
A
deze publiek
B
dit publiek
Slide 8 - Quizvraag
Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?
de relatie
de relatie
A
deze relatie
B
dit relatie
Slide 9 - Quizvraag
Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?
het tekort
het tekort
A
deze tekort
B
dit tekort
Slide 10 - Quizvraag
Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?
de tentoonstelling
de tentoonstelling
A
deze tentoonstelling
B
dit tentoonstelling
Slide 11 - Quizvraag
Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?
het voorwerp
het voorwerp
A
deze voorwerp
B
dit voorwerp
Slide 12 - Quizvraag
Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?
de fakkel
de fakkel
A
dat fakkel
B
die fakkel
Slide 13 - Quizvraag
Ze vonden op het strand veel schoenen. Die waren aangespoeld vanuit de zee.
Waar verwijst "Die" naar?
Waar verwijst "Die" naar?
A
Schoenen
B
Zee
C
Strand
D
Waren
Slide 14 - Quizvraag
Waar moet je op letten als je wilt weten waar een woord naar verwijst?
Slide 15 - Woordweb
De fiets ....... daar staat, heeft geen stuur.
A
wie
B
die
C
dat
Slide 16 - Quizvraag
Alles ...... ik in een man zoek, staat hier voor mij.
A
wat
B
dat
C
die
Slide 17 - Quizvraag
Het varken, ...... daar in de stal staat, kijkt erg ongelukkig.
A
wat
B
dat
C
die
Slide 18 - Quizvraag
De bloemen, ....... al twee weken op de vaas stonden, waren nu toch echt dood.
A
wie
B
die
C
dat
Slide 19 - Quizvraag
Dat is het beste ...... mij ooit is overkomen.
A
wat
B
dat
C
die
Slide 20 - Quizvraag
Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?
het glazuur
het glazuur
A
dat glazuur
B
die glazuur
Slide 21 - Quizvraag
Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?
het hulpmiddel
het hulpmiddel
A
dat hulpmiddel
B
die hulpmiddel
Slide 22 - Quizvraag
Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?
de planeet
de planeet
A
dat planeet
B
die planeet
Slide 23 - Quizvraag
Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?
de rijkdom
de rijkdom
A
dat rijkdom
B
die rijkdom
Slide 24 - Quizvraag
Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?
het schema
het schema
A
dat schema
B
die schema
Slide 25 - Quizvraag
Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?
de vriendschap
de vriendschap
A
dat vriendschap
B
die vriendschap
Slide 26 - Quizvraag
Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?
het watermerk
het watermerk
A
dat watermerk
B
die watermerk
Slide 27 - Quizvraag
Slide 28 - Video
Slide 29 - Tekstslide
De inwoners op het eiland Texel hadden geluk.
"Ze" vonden op het strand veel schoenen.
Waar verwijst "ze" naar?
"Ze" vonden op het strand veel schoenen.
Waar verwijst "ze" naar?
A
Eiland
B
Texel
C
Veel inwoners
D
Schoenen
Slide 30 - Quizvraag
De schoenen waren in zee gevallen van een schip. "Dat" kwam door een harde wind en door hoge golven.
Waar verwijst "Dat" naar?
Waar verwijst "Dat" naar?
A
Schoenen
B
Gevallen van een schip
C
Een harde wind
D
Door hoge golven
Slide 31 - Quizvraag
Ze vonden op het strand veel schoenen. Die waren aangespoeld vanuit de zee.
Je kon "ze" pakken en meenemen.
Waar verwijst "ze" naar in de laatste zin?
Je kon "ze" pakken en meenemen.
Waar verwijst "ze" naar in de laatste zin?
A
Je
B
Zee
C
Aangespoeld
D
Schoenen
