Zij leidt het paard. Gisteren leidde zij het paard.
Slide 2 - Tekstslide
Persoonlijk / bezittelijk voornaamwoord
Persoonlijk
voornaamwoord
Bezittelijk
voornaamwoord
Slide 3 - Tekstslide
Persoonlijk / bezittelijk voornaamwoord
Persoonlijk
voornaamwoord
Bezittelijk
voornaamwoord
Kan je het door een naam vervangen?
(Zonder 's)
Van wie is het?
Slide 4 - Tekstslide
Persoonlijk / bezittelijk voornaamwoord
Persoonlijk
voornaamwoord
Bezittelijk
voornaamwoord
Kan je het door een naam vervangen?
(Zonder 's)
Van wie is het?
Ik loop door de school.
Slide 5 - Tekstslide
Persoonlijk / bezittelijk voornaamwoord
Persoonlijk
voornaamwoord
Bezittelijk
voornaamwoord
Kan je het door een naam vervangen?
(Zonder 's)
Van wie is het?
Ik loop door de school.
Slide 6 - Tekstslide
Persoonlijk / bezittelijk voornaamwoord
Persoonlijk
voornaamwoord
Bezittelijk
voornaamwoord
Kan je het door een naam vervangen?
(Zonder 's)
Van wie is het?
Ik loop door de school.
Slide 7 - Tekstslide
Persoonlijk / bezittelijk voornaamwoord
Persoonlijk
voornaamwoord
Bezittelijk
voornaamwoord
Kan je het door een naam vervangen?
(Zonder 's)
Van wie is het?
Ik loop door de school.
Dat is mijn jas.
Slide 8 - Tekstslide
Persoonlijk / bezittelijk voornaamwoord
Persoonlijk
voornaamwoord
Bezittelijk
voornaamwoord
Kan je het door een naam vervangen?
(Zonder 's)
Van wie is het?
Ik loop door de school.
Dat is mijn jas.
Slide 9 - Tekstslide
Persoonlijk / bezittelijk voornaamwoord
Persoonlijk
voornaamwoord
Bezittelijk
voornaamwoord
Kan je het door een naam vervangen?
(Zonder 's)
Van wie is het?
Ik loop door de school.
Dat is mijn jas.
Slide 10 - Tekstslide
Persoonlijk / bezittelijk voornaamwoord
Persoonlijk
voornaamwoord
Bezittelijk
voornaamwoord
Kan je het door een naam vervangen?
(Zonder 's)
Van wie is het?
Ik loop door de school.
Dat is mijn jas.
Of is de jas van jou?
Slide 11 - Tekstslide
Persoonlijk / bezittelijk voornaamwoord
Persoonlijk
voornaamwoord
Bezittelijk
voornaamwoord
Kan je het door een naam vervangen?
(Zonder 's)
Van wie is het?
Ik loop door de school.
Dat is mijn jas.
Of is de jas van jou?
Slide 12 - Tekstslide
Persoonlijk / bezittelijk voornaamwoord
Persoonlijk
voornaamwoord
Bezittelijk
voornaamwoord
Kan je het door een naam vervangen?
(Zonder 's)
Van wie is het?
Ik loop door de school.
Dat is mijn jas.
Of is de jas van jou?
Is het toch jouw jas?
Slide 13 - Tekstslide
Persoonlijk / bezittelijk voornaamwoord
Persoonlijk
voornaamwoord
Bezittelijk
voornaamwoord
Kan je het door een naam vervangen?
(Zonder 's)
Van wie is het?
Ik loop door de school.
Dat is mijn jas.
Of is de jas van jou?
Is het toch jouw jas?
Slide 14 - Tekstslide
Persoonlijk / bezittelijk voornaamwoord
Persoonlijk
voornaamwoord
Bezittelijk
voornaamwoord
Kan je het door een naam vervangen?
(Zonder 's)
Van wie is het?
Ik loop door de school.
Dat is mijn jas.
Of is de jas van jou?
Is het toch jouw jas?
Slide 15 - Tekstslide
Persoonlijk / bezittelijk voornaamwoord
Persoonlijk
voornaamwoord
Bezittelijk
voornaamwoord
Kan je het door een naam vervangen?
(Zonder 's)
Van wie is het?
Ik loop door de school.
Dat is mijn jas.
Of is de jas van jou?
Is het toch jouw jas?
Slide 16 - Tekstslide
Persoonlijk / bezittelijk voornaamwoord
Persoonlijk
voornaamwoord
Bezittelijk
voornaamwoord
Kan je het door een naam vervangen?
(Zonder 's)
Van wie is het?
Ik loop door de school.
Dat is mijn jas.
Of is de jas van jou?
Is het toch jouw jas?
De jas is van haar. Zij heeft de jas gekregen van hem. Hij heeft de jas aan haar gegeven. Wij vinden de jas mooi.
Dat is haar jas.Haar broerheeft de jas gegeven. Het meisje is zijn zus. Onze jassen lijken op jullie jassen.
Slide 17 - Tekstslide
Persoonlijk / bezittelijk voornaamwoord
Persoonlijk
voornaamwoord
Bezittelijk
voornaamwoord
Kan je het door een naam vervangen?
(Zonder 's)
Van wie is het?
Schrijf een korte brief aan een klasgenoot.
Beschrijf je huis. Gebruik minstens 6 bezittelijke en 6 persoonlijke voornaamwoorden. Stel ook vragen over het huis van je klasgenoot.
De jas is van haar. Zij heeft de jas gekregen van hem. Hij heeft de jas aan haar gegeven. Wij vinden de jas mooi.
Dat is haar jas.Haar broerheeft de jas gegeven. Het meisje is zijn zus. Onze jassen lijken op jullie jassen.
Klaar? Uitwisselen en samen controleren
Slide 18 - Tekstslide
Slide 19 - Tekstslide
Rekensprint
10 minuten, stil werken.
Klaar? Maak het werkblad dat je vorige week hebt uitgekozen.
Klaar?
Slide 20 - Tekstslide
Pakjesboot 12 is onderweg naar Nederland. De boot vaart 20 km per uur. Hoeveel minuten doet de boot over 4 km?
Slide 21 - Tekstslide
In de kruidnotenfabriek worden veel kruidnoten gebakken. Voor l kilo kruidnoten wordt 1,5 liter water gebruikt. Hoeveel liter water is er nodig voor 30 kilo kruidnoten?
Slide 22 - Tekstslide
In het grote pietenhuis zijn nu 350 pieten. 20%van de pieten werkt in de inpakkamer. Hoeveel pieten zijn dat?
Slide 23 - Tekstslide
Spelling
Maak bladzijde ....
Klaar? spellingoefenen.nl
Slide 24 - Tekstslide
Bedenk zelf een verhaaltjessom met 20% er in.
Bedenk zelf een verhaaltjessom met 2,5 erin.
Bedenk zelf een verhaaltjessom met "een kwart" erin.
Bedenk nog meer verhaaltjessommen met % en breuken.
Schrijf op een kladblaadje eerst de som. Bijvoorbeeld: 20% van 500 = 100
Verzin het verhaaltje bij de som. Bijvoorbeeld: 20% van de pieten heeft zich verslapen. In het pietenhuis wonen 500 pieten. Hoeveel pieten waren te laat aan het ontbijt?