Leestekens

leestekens oefenen
oefenen
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

leestekens oefenen
oefenen

Slide 1 - Tekstslide

Wat doen we vandaag?
  • Herhaling vorige week
  • Lesdoelen bespreken
  • Uitleg leestekens
  • Oefenen

Slide 2 - Tekstslide

Engelse werkwoorden
Engelse werkwoorden die in het Nederlandse woordenboek staan, schrijven we volgens de Nederlandse regels.

  • Hij uploadt het bestand. 
  • Wij downloadden het nieuwe spel.
     (welke tijd?)
  • Ik deletete het bestand / Ik heb het bestand gedeletet. (Dit wordt later extra uitgelegd)

Slide 3 - Tekstslide

Engelse werkwoorden
Vervoeg op de juiste manier in de persoonsvorm tegenwoordige tijd. Mijn vriendje ... (skaten)
A
skatet
B
skate
C
skated

Slide 4 - Quizvraag

Engelse werkwoorden
Vervoeg op de juiste manier in de persoonsvorm verleden tijd
Romy en Marie ... (racen)
A
raceten
B
racetten
C
raceden
D
racten

Slide 5 - Quizvraag

Engelse werkwoorden
hoe schrijf je het volgende werkwoord in de hij-vorm, vt: timen
A
timde
B
timdde
C
timete
D
timede

Slide 6 - Quizvraag

Leerdoelen
Aan het einde van deze les:
weet je hoe en wanneer je een komma, een dubbele punt, aanhalingstekens en een puntkomma moet gebruiken.

Wat heb je daaraan in het leven?




Slide 7 - Tekstslide

Leerdoelen
Wat heb je daaraan in het leven?
In het dagelijks leven helpt correct gebruik van leestekens om duidelijke en effectieve berichten te schrijven, zoals e-mails, sollicitaties en berichten op sociale media. Dit voorkomt misverstanden en zorgt ervoor dat je boodschap goed overkomt bij anderen, zowel in persoonlijke als professionele communicatie.



Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

komma
1. Je gebruikt komma's bij een opsomming.

Als je meerdere dingen opsomt, gebruik je en of of tussen de laatste twee dingen die je opsomt:... , ... , … en …  / … , … , of ...

We kochten gebakjes, cola, chips en bitterballen voor het feest.
Wil je op hockey, voetbal of tennis?

Slide 12 - Tekstslide

komma
2. Je gebruikt een komma tussen twee persoonsvormen (verander de zin van tijd om erachter te komen of je te maken hebt met twee persoonsvormen naast elkaar)
  • Als je vanavond thuiskomt, mag je lekker uitrusten.
  • Als we nu gaan, komen we nog op tijd.

3. Wanneer je iemand direct aanspreekt, gebruik je een komma.
  • Marloes, help je even met de boodschappen?
  • Timo, kom je straks mee voetballen?
  • Jongens, houd nu eens op!


Slide 13 - Tekstslide

komma
4. Tussen de hoofdzin en een bijzin, als de delen lang zijn (voor voegwoorden):

Joppe gaat elk jaar naar Frankrijk op vakantie, omdat zijn ouders daar een vakantiehuisje hebben.


Slide 14 - Tekstslide

komma
5. Je zet ook een komma voor of na een tussenwerpsel.
  • Tussenwerpsels zijn woorden of woordgroepen die losstaan van de rest van de zin.
  • Tussenwerpsels drukken vaak een emotie uit: bijvoorbeeld pijn of blijdschap.

  • Au, dat doet ontzettend veel pijn!
  • Hoera, je hebt je examens gehaald!
  • Wow, wat goed dat je hebt volgehouden.
  • Foei, dat mag je niet doen!


Slide 15 - Tekstslide

In welke vijf situaties gebruik je een komma?

Slide 16 - Open vraag

LET OP: luister ook goed, een komma is voornamelijk bedoeld als rustpunt in een zin, als een kleine pauze.

Slide 17 - Tekstslide

Zet komma's in onderstaande zin:
Als ik jou 150 euro geef koop je daar toch een scuf-controller voor daarom geef ik het je niet.

Slide 18 - Open vraag

dubbele punt
De dubbele punt wordt midden in een zin gebruikt en wordt gebruikt om iets aan te kondigen. 

1. Voor een opsomming
  • Voor het mengen van verf gebruik je drie kleuren: rood, blauw en geel.
  • Er zijn vier soorten gebak: appeltaart, chocoladebollen, abrikozengebak en rijstevlaai.

 

Slide 19 - Tekstslide

dubbele punt
2. Voor een citaat. Je schrijft daarbij letterlijk op wat iemand zegt.
  • Linda vraagt: 'Ga je mee naar de film vanavond?’ 
  • In het boek staat: 'Na een vraag zet je altijd een vraagteken.‘

3. Voor extra uitleg of een toelichting :
  • Nederland grenst aan twee landen: België en Duitsland.
  • We kunnen twee dingen doen: of je gaat op de fiets of ik breng je even.



Slide 20 - Tekstslide

In welke drie situaties gebruik je een dubbele punt?

Slide 21 - Open vraag

Slide 22 - Tekstslide

Zet komma's en dubbele punten in onderstaande zin:
Voor dit recept is het volgende nodig mandarijnen appels gedroogde vijgen kaneel gember en Griekse yoghurt.

Slide 23 - Open vraag

aanhalingstekens
1. Bij een citaat.Omdat in een citaat letterlijk wordt herhaald wat iemand gezegd heeft, staat dat deel tussen aanhalingstekens: "..."

  • Freek vraagt: "Wanneer krijg ik nieuwe voetbalschoenen?“
  • De jongens schreeuwden: "Kom hier, of we pakken je rugzak af!“
  • ‘Kom hier, of we pakken je rugzak af!’, schreeuwden de jongens.


Slide 24 - Tekstslide

aanhalingstekens
2.  Als het woord zelf bedoeld wordt en niet de betekenis. 


Met hoeveel l'en schrijf je het woord 'onmiddellijk'. 

3. Als een woord op woordgroep op een speciale manier gebruikt wordt, bijvoorbeeld spottend. 

Toen we te laat kwamen, zei de docent dat we 'lekker op tijd' waren. 

Slide 25 - Tekstslide

Zet aanhalingstekens en komma's in de volgende zin:
Zullen we volgend jaar weer naar Antwerpen gaan vroeg de mentor.

Slide 26 - Open vraag

puntkomma
Zit tussen een punt en een komma in.

1. Tussen hoofdzinnen die sterker met elkaar samenhangen dan losse zinnen. (Dit komt relatief weinig voor.)

Mijn oudste broer wil de Mount Everest beklimmen; dat lijkt me een gevaarlijke onderneming. 



Slide 27 - Tekstslide

puntkomma
2.  Als afsluiting tussen de delen van een lange opsomming die onder elkaar staan. 

Bij een presentatie wordt gelet op:
iemands houding;
hoe goed iemand te verstaan is;
het verteltempo van de persoon die presenteert.




Slide 28 - Tekstslide

Zet puntkomma's in de volgende zin:
Bij het organiseren van een kinderfeestje is het van belang om te weten hoeveel kinderen er komen wat het mag kosten wat de kinderen leuk vinden

Slide 29 - Open vraag

oefenen 
Maak de volgende oefening in Slimleren

maken 6.6

Slide 30 - Tekstslide