HS 5 Grammatica Zinsdelen; werkwoordelijk- of naamwoordelijk gezegde?

HS 5 Grammatica zinsdelen
Werkwoordelijk- of naamwoordelijk gezegde?
1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

HS 5 Grammatica zinsdelen
Werkwoordelijk- of naamwoordelijk gezegde?

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoelen
  • Je weet wat het verschil is tussen het werkwoordelijk- en naamwoordelijk gezegde.
  • Je weet het naamwoordelijk gezegd in de zin te herkennen.

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Video

Slide 4 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde
  • Bestaat uit een werkwoordelijk deel en een naamwoordelijk deel.
  • Het werkwoordelijk deel bevat alle werkwoorden uit de zin. Een van deze werkwoorden is een vorm van een koppelwerkwoord.

Slide 5 - Tekstslide

Koppelwerkwoord

zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen 


(heten, dunken en voorkomen)



Slide 6 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde
In zinnen met een naamwoordelijk gezegde zit nooit een lijdend voorwerp!

Slide 7 - Tekstslide

Wel of geen naamwoordelijk gezegde?
Stel drie vragen:

Vraag 1: Staat er een vorm van één van de negen koppelwerkwoorden in de zin?


Vraag 2: Gaat het in de zin om een ‘toestand’ (ook wel: eigenschap)?


Vraag 3: Wordt er in de zin iets over het onderwerp gezegd?

Slide 8 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde

Slide 9 - Tekstslide

QUIZ
  • Vragen over: Werkwoordelijk- of naamwoordelijk gezegde?
  • Let op! Vragen gaan op tijd!
  • Succes!

Slide 10 - Tekstslide

Een naamwoordelijk gezegde bevat altijd een koppelwerkwoord
A
juist
B
onjuist

Slide 11 - Quizvraag

Welk van de onderstaande woorden is geen koppelwerkwoord.
A
zijn
B
blijken
C
kijken
D
schijnen

Slide 12 - Quizvraag

Een naamwoordelijk gezegde heeft altijd een lijdend voorwerp.
Juist of onjuist?
A
Juist
B
Onjuist

Slide 13 - Quizvraag

Mijn vriend wordt leraar.

A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 14 - Quizvraag

Hij gaat naar huis.

A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 15 - Quizvraag

De baby wordt groot.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 16 - Quizvraag

Mijn zus is vervelend.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 17 - Quizvraag

Zijn vriend was gisteren ineens ziek geworden.
A
Werkwoordelijk gezegde
B
Naamwoordelijk gezegde

Slide 18 - Quizvraag

Het jongetje loopt naar school.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 19 - Quizvraag

Die man blijkt een bakker te zijn.
A
Naamwoordelijk gezegde
B
werkwoordelijk gezegde

Slide 20 - Quizvraag

Het gebouw wordt afgebroken.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 21 - Quizvraag

Maak opdr. 1 Blz 193 van je boek. Maak een foto en upload die hier.

Slide 22 - Open vraag

Ik snap nu het WG en NG
A
ja
B
nee

Slide 23 - Quizvraag

Herhaling les week 12
- Kijken wat je nog weet :) 
- Let op! de vragen gaan op tijd.

Slide 24 - Tekstslide

Welke tekstdoelen waren er ook alweer?

Slide 25 - Open vraag

Geef van elke tekstdoel een voorbeeld

Slide 26 - Open vraag


A
Informeren
B
Amuseren
C
Activeren
D
Overtuigen

Slide 27 - Quizvraag


A
Overtuigen
B
Activeren
C
Amuseren
D
Informeren

Slide 28 - Quizvraag


A
Amuseren
B
Informeren
C
Overtuigen
D
Activeren

Slide 29 - Quizvraag


A
Overtuigen
B
Activeren
C
Informeren
D
Amuseren

Slide 30 - Quizvraag


A
Informeren
B
Amuseren
C
Overtuigen
D
Activeren

Slide 31 - Quizvraag

Welke woordraadstrategie hebben we besproken bij woordenschat HS 5? Leg uit wat we hierbij doen.

Slide 32 - Open vraag

Hoe zoek je naar een bekend woorddeel?
A
kijken naar samengestelde woorden en voorvoegsels
B
kijken naar voorvoegsels en achtervoegsels
C
kijken naar samengestelde woorden en achtervoegsels
D
Kijken naar samengestelde woorden, voor- en achtervoegsels

Slide 33 - Quizvraag

Pas woordraadstrategie "Zoek een bekend woorddeel" toe. Wat betekent het woord "Klantvriendelijk"
A
Onbeschoft gedragen naar klanten
B
Een prettige houding naar klanten hebben

Slide 34 - Quizvraag

Wat betekent "verkleutering"
A
Je gedragen als volwassenen
B
Je gedragen als een puber
C
Je gedragen als een opa/ oma
D
Je gedragen als een kleuter.

Slide 35 - Quizvraag

Wat betekent 'onvoorstelbaar"?
A
Iets wat je je kunt voorstellen
B
Iets wat niet te geloven is.
C
Iets wat je je niet kunt voorstellen
D
Iets wat niet te bestellen is.

Slide 36 - Quizvraag

Huiswerk les wk. 13
  • HS 5 Grammatica zinsdelen opdr. 1 t/m 4
  • HS 5 Kijk op taal opdr. 3 + 5

Extra: Kies alvast een leesboek uit. In periode 3 moet je een boekverslag doen.

Volgende les: HS 5 Grammatica woordsoorten - les wk. 14

Slide 37 - Tekstslide