Taal actief groep 6, oefentoets

In het warenhuis waren de spijkerbroeken op. Uit welke woorsoorten bestaat de samenstelling warenhuis
A
Zelfstandig naamwoord en zelfstandig naamwoord
B
werkwoord en zelfstandig naamwoord
C
voorzetsel en werkwoord
D
bijvoeglijk naamwoord & zelfstandig naamwoord
1 / 20
volgende
Slide 1: Quizvraag
TaalBasisschoolGroep 6

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen.

Onderdelen in deze les

In het warenhuis waren de spijkerbroeken op. Uit welke woorsoorten bestaat de samenstelling warenhuis
A
Zelfstandig naamwoord en zelfstandig naamwoord
B
werkwoord en zelfstandig naamwoord
C
voorzetsel en werkwoord
D
bijvoeglijk naamwoord & zelfstandig naamwoord

Slide 1 - Quizvraag

In het warenhuis waren de spijkerbroeken op. Wat zijn de samenstellingen
A
waren en zijn
B
spijkerbroek en waren
C
warenhuis en waren
D
warenhuis en spijkerbroek

Slide 2 - Quizvraag

De kinderen vragen naar de weg. Wat is de persoonsvorm in deze zin?
A
De kinderen
B
vragen
C
naar de weg
D
Deze zin kent geen persoonsvorm

Slide 3 - Quizvraag

De kinderen vragen naar de weg. Wat is de juiste verleden tijd?
A
De kinderen vraagten naar de weg
B
De kinderen vroeg naar de weg.
C
De kinderen vraagte naar de weg
D
De kinderen vroegen naar de weg

Slide 4 - Quizvraag

Wat is de verleden tijd van zwemmen
A
zwemden
B
zwommen
C
verdronken
D
zwammen

Slide 5 - Quizvraag

Een sterk werkwoord is een werkwoord waarvoor je een sexy fokschaap nodig heb.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 6 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm in de onderstaande zin: Ik kan jou hierbij niet helpen
A
ik
B
jou
C
kan
D
helpen

Slide 7 - Quizvraag

Wat is de persoonvorm: Joris gooit de tennisbal heel ver weg.
A
Joris
B
gooit
C
de tennisbal
D
ver weg

Slide 8 - Quizvraag

Letterlijk of figuurlijk? De boom in de tuin is de hoogste van de buurt.
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 9 - Quizvraag

Letterlijk of figuurlijk? Ik vind jou echt een kattekop
A
Letterlijk
B
Figuurlijk

Slide 10 - Quizvraag

Letterlijk of figuurlijk? Het gevonden voorwerp kwam weer boven water.
A
Letterlijk
B
Figuurlijk

Slide 11 - Quizvraag

Letterlijk of Figuurlijk? Op mijn kamer hangt een poster van FC Twente.
A
Letterlijk
B
Figuurlijk

Slide 12 - Quizvraag

Letterlijk of figuurlijk? Dat meisje heeft de vlinders in haar buik.
A
Letterlijk
B
Figuurlijk

Slide 13 - Quizvraag

Wat betekent de stijl?
A
De manier waarop iemand zich kleedt of gedraagt
B
Iets wat erg snel schuin omhoog of omlaag gaat.
C
De mode van dit moment
D
Iets wat iedereen mooi vindt.

Slide 14 - Quizvraag

Wat betekent: op grond van
A
Waar de ondergrond van gemaakt is.
B
Uit welke grondstoffen iets bestaat.
C
Vanwege , de reden
D
de manier waarop iets gebeurt

Slide 15 - Quizvraag

Als je iemand iets op zijn mouw speldt, wat doe je dan?
A
iemand zijn kleding aanmeten
B
Iemand onwaarheden vertellen
C
Iemand de waarheid vertellen
D
Iemand zijn kleding weer maken.

Slide 16 - Quizvraag

Wat is een korset?
A
Een strak kledingstuk om het lichaam in model te houden
B
De manier waarop een zanggroep moet staan
C
Een korte broek tot net over de kniën
D
Een trui zonder mouwen over een overhemd.

Slide 17 - Quizvraag

Als je (figuurlijk) overstag gaat, wat doe je dan?
A
Je houdt vast aan je eigen denkwijze/mening
B
Je gaat de andere kant op met de boot
C
Je verandert van denkwijze of mening
D
Je gaat dezelfde kant op met de boot.

Slide 18 - Quizvraag

Wat is kirren?
A
Iets stelen
B
vervelend doen
C
Hoge, hoge lacherige geluiden maken.
D
Iets doen wat anderen ook doen.

Slide 19 - Quizvraag

Wat betekent zwierig
A
lelijk
B
huppelend
C
stijf
D
sierlijk

Slide 20 - Quizvraag