1.3_Heb je geld nodig om te ruilen?

H1: Geld moet rollen

1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

H1: Geld moet rollen

Slide 1 - Tekstslide

H 1.3: Heb je geld nodig om te ruilen?


Programma:
  • terugblik par. 1.2
  • Lesdoelen par. 1.3
  • Uitleg en instructie
  • Zelf aan de slag

Slide 2 - Tekstslide

De budgetlijn gebruiken we omdat
A
Deze lijn producten weergeeft
B
Deze lijn alle mogelijke product combinaties weergeeft bij 2 producten die je maximaal kunt kopen met een bepaald budget
C
je dan beter kunt kiezen
D
dan weet je hoeveel je kunt overhouden

Slide 3 - Quizvraag

De blauwe lijn is een budgetlijn met een inkomen van € 60,-
De oranjelijn stelt de verandering voor. Kies juiste verklaring voor verschuiven budgetlijn.
A
Het inkomen is gedaald met 25%
B
Het broodje is in prijs gedaald naar €4
C
Het T-shirt is 20% duurder geworden

Slide 4 - Quizvraag

De blauwe lijn is een budgetlijn met een inkomen van € 60,-
De oranjelijn stelt de verandering voor. Kies juiste verklaring voor verschuiven budgetlijn.
A
Het inkomen is gedaald met 25%
B
Het broodje is in prijs gedaald naar €4
C
Het T-shirt is 20% duurder geworden

Slide 5 - Quizvraag

De blauwe lijn is een budgetlijn met een inkomen van € 60,-
De oranjelijn stelt de verandering voor. Kies juiste verklaring voor verschuiven budgetlijn.
A
Het inkomen is gedaald met 25%
B
Het broodje is in prijs gedaald naar €4
C
Het T-shirt is 20% duurder geworden

Slide 6 - Quizvraag

€ 2,50 zakgeld per week is
A
€ 10,- per maand
B
€ 125,- per jaar
C
€ 32,50 per kwartaal

Slide 7 - Quizvraag

Je tekent een budgetlijn-grafiek wat staat er op de assen?
A
De prijs van de goederen.
B
De prijs van de goederen in % van het budget.
C
hoeveel producten je kan kopen
D
Het evenwicht

Slide 8 - Quizvraag

H 1.3: Lesdoelen
Aan het einde van dit paragraaf:
  • je weet het verschil tussen directe en indirecte ruil
  • je kent de 3 functies van geld
  • je kent het verschil tussen giraal en chartaal geld
  • je kent de begrippen koopkracht en inflatie en kunt beide begrippen toelichten
  • je kunt rekenen met procenten en indexcijfers

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

Koopkracht blz 24 boek

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

Zijn er vragen

Slide 22 - Tekstslide

Zelf aan de slag
  • lees par 1.3
  • maak opgaven par 1.3 online of in je schrift 

Slide 23 - Tekstslide

Heb je vragen over het huiswerk, mail mij dan!

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Video

Deel van een geheel berekenen

Slide 26 - Tekstslide

Procentuele stijging
(Nieuw - oud) : oud x 100% 
Of 
verschil : waar je het mee vergelijkt x 100%???

Vorig jaar was de prijs € 6,-. Dit jaar is de prijs € 8,50. 
1. Met hoeveel procent is de prijs gestegen?

2. Hoeveel procent was de prijs vorig jaar lager?

Slide 27 - Tekstslide

Een indexcijfer geeft aan hoeveel een getal verschilt met de basis. Het basisjaar heeft indexcijfer 100.
Indexcijfers
Rekenen met indexcijfers:

Indexcijfer = nieuw getal : getal basisjaar x 100

Voorbeeld:
Loon basisjaar: 2000 euro
Loon nieuwjaar: 2500 euro
Indexcijfer = 2500/2000 x 100 = 125

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Video