1.7 Herhaling

Welkom
Pak je boeken/laptop en etui, zet je tas op de grond.

Telefoons uit en niet zichtbaar.

Zit klaar zodat we direct met de les kunnnen beginnen.

Magister; controle absentie, boeken en huiswerk. 


1 / 17
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

In deze les zitten 17 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Welkom
Pak je boeken/laptop en etui, zet je tas op de grond.

Telefoons uit en niet zichtbaar.

Zit klaar zodat we direct met de les kunnnen beginnen.

Magister; controle absentie, boeken en huiswerk. 


Slide 1 - Tekstslide

Lezen

Slide 2 - Tekstslide

lesopbouw
  • Wat weet je al?
  • Doel
  • Herhaling (Waar wil je extra uitleg over?)
  • Zelfstandig werken
  • Afsluiting

Slide 3 - Tekstslide

Wat weet je al van het werkwoordelijk gezegde, onderwerp en lijdend voorwerp?

Slide 4 - Woordweb

Doel
Aan het eind van de les kan je 
de persoonsvorm, zinsdelen, werkwoordelijk gezegde, onderwerp en het lijdend voorwerp benoemen in een zin.

Slide 5 - Tekstslide

persoonsvorm
Persoonsvorm
  • altijd een werkwoord
  • tijdproef: verander de zin van tijd (vt - tt)
  • getalproef: verander de zin van aantal (mv - ev)
  • vraagzin maken: eerste woord is dan de PV

                             


Slide 6 - Tekstslide

persoonsvorm
Voorbeeld:
1. De verwoeste stad zag er triest uit.    
  • De verwoeste stad ziet er triest uit.  (tijdproef)
  • De verwoeste steden zagen er triest uit. (getalproef)
  •  Zag de verwoeste stad er triest uit? (vraagzin)

  •  persoonsvorm = zag
    

Slide 7 - Tekstslide

persoonsvorm
Er is een uitzondering!!! PV is het eerste woord bij een vraagzin, behalve als de zin begint met een vraagwoord.

Wanneer ga jij op bezoek bij je oma?
Wanneer ga je op bezoek bij je oma?
persoonsvorm = ga
Welke schoenen doe jij aan?
Welke schoenen doe jij aan?
Doe jij schoenen aan?



wie
wat
waar
wanneer
welke
waarom
waarvoor
waarmee
hoe

Slide 8 - Tekstslide

persoonsvorm
Uitzondering als de zin begint met een vraagwoord:
  • haal het vraagwoord weg.
  • vraagwoord is nooit de persoonsvorm
  • dan geldt alleen de regel: veranderen van tijd of aantal
  • of maak een nieuwe vraagzin zonder het vraagwoord

Slide 9 - Tekstslide

zinsdelen
Een zin kan je verdelen in zinsdelen (verschillende stukken).

zinsdeel kan uit 1 woord bestaan
zinsdeel kan uit een groepje woorden bestaan (2 woorden of meer)

Slide 10 - Tekstslide

zinsdelen
Hoe bepaal ik uit welke zinsdelen een zin bestaat?
Benoem eerste de pv
Zet voor een achter de pv een streep
Het deel voor de pv is (bijna altijd) ook 1 zinsdeel
Woorden die achter de pv staan, ga je alleen of als groepje voor de pv zetten.

Slide 11 - Tekstslide

zinsdelen
Dit spannende boek heb ik vandaag in één ruk uitgelezen.
Dit spannende boek / heb / ik vandaag in één ruk uitgelezen.
Dit spannende boek / heb / ik vandaag in één ruk uitgelezen.
Ik / heb / dit spannende boek vandaag in één ruk uitgelezen.
Vandaag / heb / ik dit spannende boek in één ruk uitgelezen.
In één ruk / heb / ik vandaag dit spannende boek uitgelezen.
Uitgelezen / heb / ik dit spannende boek vandaag in één ruk.
Dit spannende boek / heb / ik / vandaag / in één ruk / uitgelezen.

Slide 12 - Tekstslide

werkwoordelijk gezegde
Alle werkwoorden in een zin zijn samen het WG.
  • (alleen) de pv + alle andere werkwoorden
  •  Let op de splitsbare werkwoorden: alle delen van een splitsbaar werkwoord horen bij het WG.
Julia wast haar bord af. -> WG= Wast af
  • Aan het hoort ook altijd bij het WG.
Julia is aan het afwassen. -> WG= is aan het afwassen.

Slide 13 - Tekstslide

onderwerp
  • Het onderwerp hoort bij PV/WG
  • PV en onderwerp staan allebei in enkelvoud of allebei in meervoud
  • PV + WG zijn werkwoorden --> doe-woord.
  • Het onderwerp is de persoon of het voorwerp dat iets doet.
  • Wie/wat + werkwoordelijk gezegde = onderwerp

Deze film hebben Ravi en ik gezien.
wg = hebben gezien
o = Ravi en ik

Slide 14 - Tekstslide

lijdend voorwerp
Je benoemt eerst de PV + WG + O.
Dan ga je op zoek naar het lijdend voorwerp.
Let op: niet elke zin heeft een lijdend voorwerp!!!
Het lijdend voorwerp begint nóóit met een voorzetsel.
Wie of wat + WG + O = lijdend voorwerp (LV)

De Duitse politie zoekt een bijzondere dief.

Slide 15 - Tekstslide

zelfstandig werken
Maken online Talent
Hoofdstuk 1.7
Opdracht 14



timer
5:00

Slide 16 - Tekstslide

Wat heb je deze les geleerd?

Slide 17 - Open vraag