Toptaal A1A2 31 maart 2022

• NT2
• MBO
• Studiejaar 4

De woorden van thema 11, werkwoorden en voegwoorden

Moet Debbie nieuwe schoenen kopen? Nee, dat ...................... niet.

1. mogen
2. hoeft
3. wil
4. kunnen

Bij het Kruidvat zijn de luiers in de aanbieding. Ze zijn nu extra .....................

1. gek
2. alvast
3. beslist
4. voordelig

In de pauze halen we een broodje en een kopje koffie in de ......................

1. kantine
2. België
3. schoolplein
4. rij

Wil je vrijdag vrij? Dan moet je .......................... vragen aan jouw baas.

1. arm
2. kaartje
3. toestemming
4. niets

Een schnitzel koop je bij de ........................

1. bakker
2. drogist
3. slager
4. gemeente

De docent heeft geen ................... Ze wacht niet tot de cursist het .................... weet.

1. baas, erna
2. weg, gooien
3. geduld, antwoord
4. leven, zwaar

Ik zet de taart ................. in de oven. Dan is hij gaar als de visite komt.

1. geleden
2. gisteren
3. alvast
4. toen

................... het pak ..................... als het leeg is.

1. Weg, gooi
2. Gooi, weg
3. wacht, af
4. Af, wacht

Jij zegt dat ik geen pauze kan nemen. ..................? Waarom denk je dat?

1. Hoezo
2. Lastig
3. Anders
4. Ernstig

Wij hebben het formulier ..................... ingevuld. Nu moeten we het nog een keer doen.

1. verkeerd
2. voordelig
3. haast
4. alvast

We kiezen een maaltijd van spinazie met rijst. En .................... eten we een toetje.

1. vast
2. niets
3. erna
4. anders

Regelmatige werkwoorden in de voltooide tijd (vul ook het hulpwerkwoord in)

Wij ............... lekker door het bos .................. (wandelen)

Mijn opa ................ altijd ............... want hij had geen auto. (fietsen)

Jij ................... jouw huiswerk niet ..................! (maken)

De kinderen ................... hun jassen op de grond .................. (gooien)

In 1985 ................. jullie veel brieven ..................... (faxen)

De brandweer ............... een katje uit de boom ............... (redden)

Je .............. heel lekker .................. (koken)

Jullie ................. vroeger heel veel ............. (reizen)

De president ................ niet .................. op die vraag. (antwoorden)

Mijn broertje ................ heel lang in Sinterklaas ................. (geloven)

Kies het juiste voegwoord: 

en, maar, dus, want, of

Ik heb een paraplu ................. ik word toch nat.

1. en
2. maar
3. dus
4. want

Ik wordt nat ................... ik heb geen paraplu.

1. dus
2. of
3. want
4. en

Op vakantie gaan we wandelen ............. zwemmen.

1. of
2. want
3. dus
4. en

Ik heb geen paraplu ................ ik word nat.

1. en
2. maar
3. dus
4. want

Ik kan niet kiezen: we eten vandaag aardappels .................... we eten rijst.

1. maar
2. of
3. want
4. en

Maria gaat vroeg lunchen .................. ze heeft honger.

1. want
2. dus
3. maar
4. of

Onregelmatige werkwoorden

Julian ..................... het boek aan mij. (geven)

Opa en oma hebben een nieuwe computer ..................... (kopen)

Wij .................. met de burgemeester over de problemen in de buurt. (spreken)

Jij ..................... drie dagen op bed, omdat je griep had. (liggen)

Jullie ........................ veel te laat in de les. (zijn)

De herten ..................... in het bos. (verdwijnen)

De rijpe pruimen ....................... uit de boom. (vallen)

Corona heeft sommige mensen ook iets goeds ...................... (brengen)

De soldaat ....................... een lange brief naar huis. (schrijven)