Toptaal A1A2 5 april

• NT2
• MBO
• Studiejaar 4

Wat gaan we vandaag doen?

- De woorden van thema 11 herhalen

- De onregelmatige werkwoorden in de voltooide en verleden tijd

- Voegwoorden tussen twee hoofdzinnen

Als je vlees buiten de koelkast bewaart, ................. het sneller.

1. bederft
2. bedervt
3. bedierf
4. bedorf

De ................... van Nederland staat niet achter de plannen van de regering.

1. enzovoort
2. bedoeling
3. bezoeken
4. bevolking

Waarom drink je de hele avond .....................? Omdat ik nog moet rijden!

1. ontzettend
2. beslist
3. frisdrank
4. het zwembad

Wees zuinig met het water! Het is ................... op.

1. eerlijk
2. lastig
3. toen
4. haast

Dek jij .................. de tafel? Het eten is bijna klaar.

1. gek
2. alvast
3. erna
4. plastic

De deur gaat moeilijk open. Je moet ................... hard duwen.

1. eerder
2. kwaad
3. extra
4. uitgaan

Paula heeft ..................... veel gekocht op de vrijmarkt. Al haar geld is op.

1. streng
2. ernstig
3. ontzettend
4. niets

De inflatie is erg hoog. Wat .................... dat voor mensen met een minimum inkomen?

1. verdient
2. alvast
3. toestemming
4. betekent

De mensen ..................... de koning met zijn verjaardag.

1. interviewen
2. weggeven
3. feliciteren
4. verdienen

Dit is militair terrein. Het is ................... .................... om binnen de hekken te komen.

1. extra afwachten
2. verboden extra
3. hoeven geduld
4. streng verboden

Moet je op de stoep lopen? Dat ....................., het ..................... niet.

1. hoeft, moet
2. moet, wil
3. mag, hoeft
4. mag, kan

De treinreizigers .................... geduldig .................. tot de volgende trein komt.

1. wachten, af
2. af, wachten
3. hebben, afwachten
4. zijn, wachten

Dionne krijgt 10 euro ................... per week van haar ouders.

1. weggeven
2. zakgeld
3. anders
4. eerlijk

De onregelmatige werkwoorden

De dagen .................... korter. (worden, verleden tijd)

Jullie ................. het beste van jullie konden. (doen, verleden tijd)

De vogels zijn ........................ met nestjes maken. (beginnen, voltooide tijd)

Wie heeft er aan de broodjes .....................? (denken, voltooide tijd)

De jongens ................... toe hoe hun team de wedstrijd verloor. (kijken, verleden tijd)

Hebben jullie de instructie .....................? (begrijpen, voltooide tijd)

Hoe lang ben jij in Griekenland ...................? (blijven, voltooide tijd)

Wie .................. er in het water? (vallen, verleden tijd)

Zijn jullie vroeger studenten ......................? (zijn, voltooide tijd)

Voegwoorden: en, maar, want, of en dus

Dionne wil een nieuwe keuken, ............ ze wil de slaapkamer opnieuw behangen.

Wij gaan naar de bioscoop, ...................... we gaan naar het theater. Dat weten we nog niet.

Jij gooit de tulpen weg, ...................... ze zijn nog helemaal niet uitgebloeid!

Het gaat regenen, ...................... ik neem mijn paraplu mee.

Ik neem mijn paraplu mee, ...................... het gaat regenen.

Jullie hoeven voor mij geen pizza te bestellen, .................... ik heb geen honger.

Francis moet kiezen, een nieuwe broek kopen ................. naar de kapper gaan.

U wilt graag een glas cola, .................... de fles is helaas leeg.

De kinderen willen patat eten, ..................... we gaan naar de snackbar.

Mijn vader gaat naar de fysiotherapeut, ................... hij heeft rugpijn.