07.11.2024

07.11.2024
1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 5

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 1 min

Onderdelen in deze les

07.11.2024

Slide 1 - Tekstslide

Startaufgabe Meinung sagen


Wiederholung Grammatik schwache Verben



Slide 2 - Tekstslide

schwache Verben Präsens

Slide 3 - Tekstslide

fe
e
st
t
en
t
en

Slide 4 - Tekstslide

Ich ( kaufen) Kaffee und Kuchen?
tegenwoordige tijd (o.t.t.)
A
kaufst
B
kaufe

Slide 5 - Quizvraag

Versuchen (proberen) in de tegenwoordige tijd
A
du versuchst
B
du versucht

Slide 6 - Quizvraag

Du (bremsen) oft.
tegenwoordige tijd (o.t.t.)
A
bremst
B
bremsst

Slide 7 - Quizvraag

(Tanzen) du gerne?
tegenwoordige tijd (o.t.t.)
A
tanzst
B
tanzt

Slide 8 - Quizvraag

atmen
A
er atmt
B
er atmet

Slide 9 - Quizvraag

antworten
A
ihr antwort
B
ihr antwortet

Slide 10 - Quizvraag

Welke zin staat in de Perfekt?
A
Ich habe Fußball gespielt.
B
Ich spiele Fußball.
C
D
Ich spielte Fußball.

Slide 11 - Quizvraag

De Perfekt van zwakke werkwoorden maak je in het Duits:
A
stam+te+uitgang
B
o.v.t. van haben/sein + voltooid deelwoord
C
ge+stam+d of t
D
o.t.t. van haben/sein + voltooid deelwoord

Slide 12 - Quizvraag

Wat is de juiste hij-vorm in Perfekt van het werkwoord hören?
A
er hat gehört
B
er hat gehörd

Slide 13 - Quizvraag

Wat is de juiste hij-vorm in Perfekt van het werkwoord tanzen?
A
er hat getanzt
B
er hat getanzet

Slide 14 - Quizvraag

Wat is de juiste hij-vorm in Perfekt van het werkwoord duschen?
A
er hat geduscht
B
er hat geduschtet

Slide 15 - Quizvraag

Wat is de juiste perfekt van het werkwoord reden.
A
Er hat geredt
B
Er hat geredet

Slide 16 - Quizvraag

Sätze bilden
Du - kaufen - im Supermarkt - Brot.

Es - regnen- den ganzen Tag.

Ihr - sein - mal - in der Türkei - sein

Du - haben - die Hausaufgaben - machen

Slide 17 - Tekstslide

Erklärung schwache Verben im Imperfekt.

( zwakke werkwoorden in de verleden tijd)


* Je pakt de stam van het werkwoord

 ( hele ww. - en)


* Je plakt de volgende uitgangen achter de stam:

 ich            - te

 du             - test

er/sie/es   - te

wir             - ten

ihr              - tet

sie/Sie       - ten



Slide 18 - Tekstslide

Als de stam van het werkwoord eindigt op een -d of -t


-  extra e tussen de stam en de uitgang

-  ook deze werkwoorden krijgen een - e tussen de stam en de uitgang: atmen, rechnen, regnen, zeichnen en öffnen,


melden= melden                   zeichnen= tekenen

ich meldete                           zeichnete

du meldetest                        zeichnetest

er/sie/es meldete                 zeichnete

wir meldeten                        zeichneten

ihr meldetet                          zeichnetet

sie/Sie meldeten                  zeichneten


Slide 19 - Tekstslide

Ergänze im Präteritum: "Er ....(wohnen) schon länger in Deutschland.
A
wohnte
B
wohne
C
wohntet
D
wohnen

Slide 20 - Quizvraag

Präteritum:
7) hören
Wir __________ atemlos zu.
A
höre
B
hörten
C
hören
D
hörst

Slide 21 - Quizvraag

14. Präsens, Präteritum und Perfekt

Der Hund ........... sofort auf die Flöte.
A
reagiert, reagierte, hat reagiert
B
reagierst, reagierteste, hat gereagiert
C
reagiert, reagiertete, hat gereagiert

Slide 22 - Quizvraag

Was ist die er-Form im Präteritum von finden?
A
er fandet
B
er fand
C
er findet

Slide 23 - Quizvraag

Präteritum:
6) zeichnen
Mühelos __________ Vincent ein Pferd.
A
zeichnet
B
zeichne
C
zeichnete
D
zeichent

Slide 24 - Quizvraag

Präteritum:
9 ) diskutieren

Wir __________ über das Ziel unserer Klassenfahrt.
A
diskutieren
B
diskutierten
C
diskutiere
D
diskutiertest

Slide 25 - Quizvraag

Ergänze im Präteritum
"Wir .... (studieren)voriges Jahr im Ausland"
A
studieren
B
studierteten
C
studierten
D
studiertet

Slide 26 - Quizvraag

Wie ................ man, als es noch keine Taschenrechner gab? (rechnen - Präteritum)
A
rechnet
B
rechnete
C
rechnetet
D
rechnette

Slide 27 - Quizvraag

Präteritum: reisen
Du ............ immer mit dem Flugzeug, stimmt's?
A
reistest
B
reistst
C
reist
D
reistet

Slide 28 - Quizvraag

Präteritum: antworten

Wer ...... auf diese schwierige Frage?
A
antwortest
B
antwortet
C
antwortete
D
antwortetet

Slide 29 - Quizvraag

Fülle aus im Präteritum:
> ihr [baden]
A
bade
B
badet
C
badete
D
badetet

Slide 30 - Quizvraag

Ergänze im Präteritum

heiraten
Gestern .............................. meine Tante.
A
heiratet
B
heiratete
C
heiratetet
D
geheiratet

Slide 31 - Quizvraag

Ergänze die Verben im Präteritum (ik woonde)
Was (kosten) dieser Tennisschläger?
A
kostet
B
kostetet
C
kostete
D
kosteten

Slide 32 - Quizvraag

Vervoeg machen met er in de verleden tijd - Präteritum
A
er macht
B
er machte
C
er machtte
D
er machtet

Slide 33 - Quizvraag

Partizip I 
Hele werkwoord + d 

Ze maakte de opdracht twijfelend. --> Sie bearbeitete die Aufgabe zweifelnd


Slide 34 - Tekstslide

Schwaches männliches Substantiv
N-Deklination
Als het woord op een -e eindigt (zoals bij der Junge) zet je er een -n achter.
In alle andere gevallen -en. En in alle naamvallen, behalve de eerste enkelvoud.

Slide 35 - Tekstslide

Schwaches männliches Substantiv
   Einzahl
1   der Chirurg               die Chirurgen
2  des Chirurgen         der Chirurgen
3  dem Chirurgen       den Chirurgen
4  den Chirurgen        die Chirurgen

Slide 36 - Tekstslide

Schwaches männliches Substantiv

Slide 37 - Tekstslide