In deze les zitten 53 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Nederlands
Grammatica zinsontleding / woordsoortbenoeming
Slide 1 - Tekstslide
Zinsontleding
Zinsdelen maken
WWG
ON
LV
MWV
Slide 2 - Tekstslide
Waar is de zin goed verdeeld in zinsdelen?
Gisteren hebben we een lief katertje bij het dierenasiel opgehaald.
A
Gisteren hebben | we |een lief katertje | bij het dierenasiel | opgehaald.
B
Gisteren | hebben | we |een lief katertje bij het dierenasiel | opgehaald.
C
Gisteren | hebben | we een lief katertje | bij het dierenasiel | opgehaald.
D
Gisteren | hebben | we |een lief katertje | bij het dierenasiel | opgehaald.
Slide 3 - Quizvraag
Wat is het werkwoordelijk gezegde WWG?(alle werkwoorden in een zin)
Gisteren hebben we een lief katertje bij het dierenasiel opgehaald.
A
hebben
B
opgehaald
C
hebben opgehaald
D
gisteren
Slide 4 - Quizvraag
Wat is het onderwerp OND? (wie doet iets, wie hebben opgehaald?
Gisteren hebben we een lief katertje bij het dierenasiel opgehaald.
A
we
B
bij het dierenasiel
C
een lief katertje
D
gisteren
Slide 5 - Quizvraag
Welke zinsdelen blijven over?
Gisteren hebben we een lief katertje bij het dierenasiel opgehaald.
A
gisteren
B
bij het dierenasiel
C
opgehaald
D
gisteren, bij het dierenasiel
Slide 6 - Quizvraag
Wat is het lijdend voorwerp LV? (wie/wat hebben we gisteren opgehaald?
Gisteren hebben we een lief katertje bij het dierenasiel opgehaald.
A
we
B
bij het dierenasiel
C
een lief katertje
D
gisteren
Slide 7 - Quizvraag
Verdeel de zin in zinsdelen.
1. Mijn moeder bakt aardappelen.
Slide 8 - Open vraag
Verdeel de zin in zinsdelen. 2. In de tuin groeien prachtige bomen en struiken.
Slide 9 - Open vraag
Schrijf van de volgende zinnen het werkwoordelijk gezegde (wwg), het onderwerp (ond), het lijdend voorwerp (lv), het meewerkend voorwerp (mv). Als een zinsdeel niet in de zin voorkomt, zet je een streepje.
Van sommige Nederlandse dialecten zijn boeken met speciale spellingsregels verschenen.
Slide 10 - Open vraag
Schrijf van de volgende zinnen het werkwoordelijk gezegde (wwg), het onderwerp (ond), het lijdend voorwerp (lv), het meewerkend voorwerp (mv). Als een zinsdeel niet in de zin voorkomt, zet je een streepje.
Met aantrekkelijke advertenties proberen webwinkels de surfers op het internet hun producten te verkopen.
Slide 11 - Open vraag
Schrijf van de volgende zinnen het werkwoordelijk gezegde (wwg), het onderwerp (ond), het lijdend voorwerp (lv), het meewerkend voorwerp (mv). Als een zinsdeel niet in de zin voorkomt, zet je een streepje.
Volgens de berichtgeving op de website van de hulpdienst heeft een weggebruiker de toegestane snelheid met zestig kilometer per uur overschreden.
Slide 12 - Open vraag
Schrijf van de volgende zinnen het werkwoordelijk gezegde (wwg), het onderwerp (ond), het lijdend voorwerp (lv), het meewerkend voorwerp (mv). Als een zinsdeel niet in de zin voorkomt, zet je een streepje.
Voor het zoeken naar overlevenden zetten hulporganisaties na aardbevingen steeds vaker speciaal opgeleide reddingshonden in.
Slide 13 - Open vraag
Schrijf van de volgende zinnen het werkwoordelijk gezegde (wwg), het onderwerp (ond), het lijdend voorwerp (lv), het meewerkend voorwerp (mv). Als een zinsdeel niet in de zin voorkomt, zet je een streepje.
Gisteravond bood een bekende zangeres een van de deelnemers van de talentenshow haar opnamestudio aan voor de opname van een cd.
Slide 14 - Open vraag
Benoem het zinsdeel tussen de haakjes. Veel lezers stellen de redactieleden van een tijdschrift allerlei vragen.
(de redactieleden van een tijdschrift)
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
meewerkend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling
Slide 15 - Quizvraag
Benoem het zinsdeel tussen de haakjes. Voor de redactie is het vinden van een antwoord soms een lastige klus. (het vinden van een antwoord)
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
meewerkend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling
Slide 16 - Quizvraag
Benoem het zinsdeel tussen de haakjes. Daarom schrijven ze wetenschappers brieven waarin ze verzoeken de vraag te beantwoorden. (wetenschappers)
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
meewerkend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling
Slide 17 - Quizvraag
Woordsoortbenoeming
LW - ZNW - BNW - WW - VZ - P.VNW - B. VNW
Slide 18 - Tekstslide
Lidwoord
Zelfstandig naamwoord
Werkwoord
Bijvoeglijk naamwoord
Voorzetsel
Persoonlijk voornaamwoord
Bezittelijk voornaamwoord
Korte woorden die een persoon aangeven
Wat je doet, wat er gebeurt
Kan voor 'de kast' of 'de vakantie'
De, het, een
Geeft bezit aan
Mensen, dieren, planten, dingen
Zegt iets over het ZN
Slide 19 - Sleepvraag
Aan welk woordsoort denk je?
A
persoonlijk voornaamwoord
B
voorzetsel
C
werkwoord
D
lidwoord
Slide 20 - Quizvraag
Peter rijdt op een elektrische fiets.
Benoem alle woorden in de zin.
A
znw-ww-vz-lw-bnw-znw
B
bnw-ww-vz-lw-bnw-znw
C
znw-ww-pers vnw-lw-bnw-znw
D
znw-bnw-vz-lw-bnw-znw
Slide 21 - Quizvraag
De jongen geeft de vaas aan zijn moeder. Wat is het voorzetsel?
A
vaas
B
aan
C
zijn
D
moeder
Slide 22 - Quizvraag
De lieve man van haar is verhuisd naar Amerika. Benoem alle woorden in de zin.
De woorden 'ik, mij, wij' zijn voorbeelden van persoonlijke voornaamwoorden.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 26 - Quizvraag
Wat zijn de bezittelijk voornaamwoord(en)?
Mijn opa zegt elke dag dat hij van ons houdt.
A
mijn-ons
B
ons
C
mijn
D
mijn-hij
Slide 27 - Quizvraag
0
Slide 28 - Video
Over welke woordsoorten ging dit liedje?
A
zelfstandige naamwoorden en lidwoorden
B
werkwoorden
C
persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden
D
voorzetsels
Slide 29 - Quizvraag
1 Hoeveel voorzetsels komen er in de vijf zinnen voor? Schrijf deze op. a. Kraanwater laat in alle elektrische apparaten een dun laagje kalk achter. b Als het water te hard is, beschadigt het wasmachines. c Water dat te zacht is, onttrekt mineralen uit de omgeving en tast bijvoorbeeld aardewerk aan. d In Nederland hebben de waterleveranciers een belangrijke taak. e Ze moeten ervoor zorgen dat het water niet te hard of te zacht is.
Slide 30 - Open vraag
2. Schrijf de zelfstandige naamwoorden uit zin c op. c. Water dat te zacht is, onttrekt mineralen uit de omgeving en tast bijvoorbeeld aardewerk aan.
Slide 31 - Open vraag
3. Schrijf het werkwoord uit zin a op. a. Kraanwater laat in alle elektrische apparaten een dun laagje kalk achter.
Slide 32 - Open vraag
4. Hoeveel persoonlijke voornaamwoorden komen er in de vijf zinnen voor?Schrijf deze op. a. Kraanwater laat in alle elektrische apparaten een dun laagje kalk achter. b Als het water te hard is, beschadigt het wasmachines. c Water dat te zacht is, onttrekt mineralen uit de omgeving en tast bijvoorbeeld aardewerk aan. d In Nederland hebben de waterleveranciers een belangrijke taak. e Ze moeten ervoor zorgen dat het water niet te hard of te zacht is.
Slide 33 - Open vraag
5. Schrijf de bijvoeglijke naamwoorden op uit de zinnen a en d. a. Kraanwater laat in alle elektrische apparaten een dun laagje kalk achter. d. In Nederland hebben de waterleveranciers een belangrijke taak.
Slide 34 - Open vraag
Lees tekst 3 op de volgende slide
Mondeling rondje woordsoorten
Slide 35 - Tekstslide
Slide 36 - Tekstslide
Lees tekst 4 op de volgende slide
mondeling rondje woordsoorten
Slide 37 - Tekstslide
Slide 38 - Tekstslide
Welk woord is GEEN lidwoord?
A
het
B
een
C
één
D
de
Slide 39 - Quizvraag
Hoeveel werkwoorden staan er in de zin?
Ik zou vanmiddag naar de stad kunnen gaan.
A
1
B
2
C
3
D
4
Slide 40 - Quizvraag
Welke uitspraak is NIET waar over het zelfstandig naamwoord?
A
Je kunt een znw meestal in het enkelvoud/meervoud zetten
B
In elke zin staat een znw
C
Je kunt er een lidwoord voor zetten
D
Alle namen zijn zelfstandige naamwoorden
Slide 41 - Quizvraag
De gemotiveerde leerling haalde een goed cijfer voor de toets. 'gemotiveerde' is....
A
een werkwoord
B
een zelfstandig naamwoord
C
een lidwoord
D
een bijvoeglijk naamwoord
Slide 42 - Quizvraag
Gaan jullie naar het schoolfeest? jullie is een....
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
Slide 43 - Quizvraag
Wij gaan liever naar jullie huis. 'jullie 'is een.....
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
Slide 44 - Quizvraag
Waar staat dat huis van jullie? 'jullie' is een....
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
Slide 45 - Quizvraag
'uw' is een.......
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
Slide 46 - Quizvraag
'je' is een....
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord
Slide 47 - Quizvraag
Hij vergat zijn boeken. 'zijn' is in deze zin een....
A
werkwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
C
bezittelijk voornaamwoord
Slide 48 - Quizvraag
Welk woord is GEEN voorzetsel?
A
van
B
aan
C
voor
D
terwijl
Slide 49 - Quizvraag
Het mevrouwtje legt uit dat het niet zo moeilijk is. Het =
A
ZNW
B
LW
C
VZ
D
P.VNW
Slide 50 - Quizvraag
Het mevrouwtje legt uit dat het niet zo moeilijk is. het =
A
ZNW
B
LW
C
P.VNW
D
VZ
Slide 51 - Quizvraag
Woordsoorten + zinsontleding -zin maken
Bedenk een zin met een ON dat bestaat uit B.VNW- BNW ZNW , een LV en een WWG dat bestaat uit 3 WW.