1. Denk eerst na over welk gedrag minder moet worden. Schrijf het op. Maak een lijstje van ongewenst gedrag.
2. Bedenk het positieve tegendeel van elk ongewenst gedrag. En schrijf dit op naast het ongewenste gedrag.
3. Denk ook na over welk gedrag je vaker wilt zien. En welk nieuw gedrag de leerling moet leren. Zet ook dat op het lijstje. Zoek nu voor elk gedrag uit welke aanpak je kunt gebruiken.
4. Voor gedrag dat je vaker wilt zien, en voor nieuw gedrag dat de leerling moet leren, geef je een positieve opdracht.
5. Voor gedrag dat minder moet worden, bedenk je het positieve tegendeel. Geef dat als positieve opdracht.
6. Heeft de leerling het gedrag laten zien dat je wil? Geef de leerling een compliment of beloon hem.
7. Heeft de leerling een milde vorm van ongewenst gedrag laten zien, reageer dan niet.
8. Heeft de leerling een milde vorm van ongewenst gedrag laten zien dat meteen moet ophouden, geef een berisping.
9. Lukt het niet om ongewenst gedrag te verminderen? En heb je punt 5, 6, 7 en punt 8 geprobeerd? Gebruik dan een beloningskaart.
10. Lukt het niet om gewenst gedrag te laten toenemen en om nieuw gedrag aan te leren? En heb je punt 4 en punt 6 allebei geprobeerd? Gebruik dan een beloningskaart.
11. Voor ernstige vormen van ongewenst gedrag, gebruik je time-out.
12. Voor ernstige vormen van ongewenst gedrag kun je een logische straf geven, zoals het ontnemen van een privilege. Of je kunt een taak geven. Wees hier zuinig mee.