1.8 spelling

1 / 47
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

In deze les zitten 47 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Spullen In Orde!
Lesboek
Leesboek
Pen
Schrift

Slide 3 - Tekstslide

Nakijken
  Opdracht 11 
blz 57

Slide 4 - Tekstslide

DOEL



- Je weet hoe je de persoonsvorm vindt.

- Je kunt de stam van een werkwoord vinden.

- Je kunt de persoonsvorm in de tt goed spellen.

spelling van de persoonsvorm in 
de tegenwoordige tijd (tt)

Slide 5 - Tekstslide

PERSOONSVORM VINDEN

Verander de zin van tijd. Het werkwoord dat verandert is de persoonsvorm.


Bijvoorbeeld:

- Ik fiets naar school

- Ik fietste naar school

Slide 6 - Tekstslide

Zet de zin in een andere tijd:
Ik loop naar de bakker.

Slide 7 - Open vraag

Zet de zin in een andere tijd:
Ik was in het winkelcentrum.

Slide 8 - Open vraag

Wat is de persoonsvorm in:
Ik heb een nieuwe broek gekocht

Slide 9 - Open vraag

De STAM van een werkwoord

De stam van een werkwoord vind je door van het hele werkwoord -en af te halen; wat je overhoudt, is de stam.




Bijvoorbeeld:

worden - en = word

leiden - en = leid

houden -en = houd


Slide 10 - Tekstslide

De STAM van een werkwoord

Soms ziet de stam van het ww er gek uit.




Kijk maar:

geloven - en = gelov

reizen - en = reiz

lopen - en = lop



Slide 11 - Tekstslide

De STAM van een werkwoord

Als je het woord moet schrijven, pas je de stam aan

naar de ik-vorm




Kijk maar:

geloven - en = gelov - de ik-vorm = geloof

reizen - en = reiz - de ik-vorm = reis

lopen - en = lop - de ik-vorm = loop


Slide 12 - Tekstslide

Wat is de stam van
zingen?

Slide 13 - Open vraag

Wat is de stam van
eten?

Slide 14 - Open vraag

Wat is de ik-vorm van
geven?

Slide 15 - Open vraag

Wat is de ik-vorm van
vinden?

Slide 16 - Open vraag

De persoonsvorm spellen in de

tegenwoordige tijd


Als de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd staat,

zijn er maar drie mogelijkheden.

Slide 17 - Tekstslide

1. IK-VORM

Enkelvoud ik-vorm of jij erachter:

schrijf alleen de ik-vorm


ik loop

ik fiets

ik praat

ik vind

loop jij

fiets jij

praat jij

vind jij

Slide 18 - Tekstslide

2. IK-VORM + T

Enkelvoud andere vormen:

schrijf de ik-vorm + t


jij loopt

hij fietst

praat zij

Fred vindt

Slide 19 - Tekstslide

3. HELE WERKWOORD

Meervoud:

schrijf het hele werkwoord


lopen wij

zij fietsten

jullie praten

Fred en Laurien vinden

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Video

Schrijf de juiste vorm op:
Vera (lopen) naar huis

Slide 22 - Open vraag

Schrijf de juiste vorm op:
Tom en Jerry (rennen) door de tuin

Slide 23 - Open vraag

Schrijf de juiste vorm op:
(Geven) jij de ketchup aan mij

Slide 24 - Open vraag

Schrijf de juiste vorm op:
Mijn oma (braden) een stukje vlees

Slide 25 - Open vraag

Schrijf de juiste vorm op:
Kees (branden) zijn vingers aan de pan

Slide 26 - Open vraag

Maak in stilte:
Opdrachten 3 en 5 (blz. 60-61).

Opdracht 4 maak je samen met je buurman/buurvrouw.

Daarna bespreken we de
opdrachten klassikaal.
timer
10:00

Slide 27 - Tekstslide

Opdracht 3 blz 60 nakijken

Slide 28 - Tekstslide

Opdracht 5
blz 61 nakijken

Slide 29 - Tekstslide

Waarom leestekens?
WIE MIJ EEN BEETJE KENT WEET DAT OP TIJD ZIJN NIET HELEMAAL MIJN DING IS STERKER NOG IK BEN EEN REGELRECHTE RAMP OP HET GEBIED VAN DEADLINES AFSPRAKEN EN TIJDSCHEMAS OP DE BASISSCHOOL GING IK ALTIJD PAS VAN HUIS WEG WANNEER IK DE BEL IN DE VERTE AL HOORDE GAAN

Slide 30 - Tekstslide

Waarom leestekens?
"Wie mij een beetje kent, weet dat op tijd zijn niet helemaal mijn ding is. Sterker nog, ik ben een regelrechte ramp op het gebied van deadlines, afspraken en tijdschema's! Op de basisschool ging ik altijd pas van huis weg wanneer ik de bel in de verte al hoorde gaan."

Slide 31 - Tekstslide

De afspraken: 
tekens aan het einde van de zin
Punt
.
Aan het einde van een gewone zin.
Vraagteken
?
Aan het einde van een vraagzin.
Uitroepteken
!
Aan het einde van een uitroep/kreet.

Slide 32 - Tekstslide

Een zin eindigt altijd met een punt.
A
juist
B
onjuist

Slide 33 - Quizvraag

Zet het juiste leesteken achter de zin.
Jip riep: ik ben boos
(vul alleen het leesteken in)

Slide 34 - Open vraag

Een uitroepteken gebruik je bij een vraag.
A
juist
B
onjuist

Slide 35 - Quizvraag

Vul het juiste leesteken in.
Wat heb jij in het weekend gedaan
(vul alleen het leesteken in)

Slide 36 - Open vraag

De afspraken: 
komma ,
bij een opsomming
In mijn etui zitten potloden, een pen, twee gummen en een geodriehoek.
Als je iemand aanspreekt
Brahim, kun je me dat bord aangeven?
Tussen twee persoonsvormen
Toen Ella nieste, schoot Sara in de lach.
Voor woorden zoals want / maar / omdat
Ik heb mijn huiswerk niet, omdat mijn hond het heeft opgegeten.

Slide 37 - Tekstslide

Als je een aantal dingen opsomt, zet je daar één of meer komma's tussen.
A
juist
B
onjuist

Slide 38 - Quizvraag

Als je iemand aanspreekt, zet je een uitroepteken achter zijn of haar naam.
A
juist
B
onjuist

Slide 39 - Quizvraag

Typ de zin over en zet leestekens.
Jip pak de vork voor mij

Slide 40 - Open vraag

Tussen twee persoonsvormen zet je een komma.
A
juist
B
onjuist

Slide 41 - Quizvraag

Voor woorden zoals want, maar of omdat zet je een komma.
A
juist
B
onjuist

Slide 42 - Quizvraag

Waar kloppen de leestekens?
A
Als je klaar bent mag je gaan.
B
Als je klaar bent, mag je gaan.

Slide 43 - Quizvraag

Slide 44 - Tekstslide

Schrijf de zin over en voeg de juiste leestekens toe.
Wat doe jij nu vroeg de docent

Slide 45 - Open vraag

Oefenzinnen
De vogels zingen vrolijk in de bomen.
Mijn ouders hebben een nieuw huis gekocht.
De leraar legt de les uit aan de klas.
Jij moet snel naar school gaan.
De kinderen speelden in de speeltuin.
Het weer lijkt vandaag heel mooi te zijn.
Mijn broer maakt altijd veel lawaai.
De boeken liggen netjes in de kast.


Slide 46 - Tekstslide

Oefenzinnen
De kinderen spelen elke dag in de speeltuin na school.
Mijn zus heeft gisteren een mooie tas gekocht voor haar verjaardag.
De leraar legt de les rustig uit aan de studenten in de klas.
Het weer was perfect voor een wandeling in het park.
Wij gaan morgen naar een concert van onze favoriete band.
De hond ligt op de mat te slapen na een lange wandeling.
De chef kok bereidt elke dag heerlijke gerechten voor de gasten.
Mijn vader leest elke avond een boek voor het slapen gaan.

Slide 47 - Tekstslide