Herhaling grammatica en formuleren 1BK
1 / 36
Lesduur is: 35 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Dit zijn vaak woorden voor mensen, dieren, planten en dingen.
A
lidwoorden
B
zelfstandig naamwoord
C
werkwoord
Slide 2 - Quizvraag
Dit zijn woorden die zeggen wat iets of iemand doet of wat iets of iemand overkomt.
A
lidwoorden
B
zelfstandig naamwoord
C
werkwoord
Slide 3 - Quizvraag
Van deze woordsoort zijn er maar drie woorden in het Nederlands.
A
lidwoorden
B
zelfstandig naamwoord
C
werkwoord
Slide 4 - Quizvraag
Hoeveel lidwoorden staan er in de volgende zin?
Job vond de film over een grote haai spannend en goed.
Job vond de film over een grote haai spannend en goed.
A
1
B
2
C
3
D
4
Slide 5 - Quizvraag
Hoeveel ZN tel je?
Job vond de film over een grote haai spannend en goed.
Job vond de film over een grote haai spannend en goed.
A
1
B
2
C
3
D
4
Slide 6 - Quizvraag
Is 'bezorger' een ZN?
A
ja
B
nee
Slide 7 - Quizvraag
Is 'hoog' een ZN?
A
ja
B
nee
Slide 8 - Quizvraag
is 'stuitert' een ZN?
A
ja
B
nee
Slide 9 - Quizvraag
is 'bal' een ZN?
A
ja
B
nee
Slide 10 - Quizvraag
Is 'vervelend' een ZN?
A
ja
B
nee
Slide 11 - Quizvraag
Noteer alle werkwoord(en).
Jouw pakketje is nooit verstuurd.
Jouw pakketje is nooit verstuurd.
Slide 12 - Open vraag
Noteer alle werkwoorden.
Elke maand veegt Sam de tuin van zijn opa.
Elke maand veegt Sam de tuin van zijn opa.
Slide 13 - Open vraag
Noteer alle werkwoord(en).
Moeten we jullie even naar school brengen?
Moeten we jullie even naar school brengen?
Slide 14 - Open vraag
Kies het juiste woordsoort.
Japan
Japan
A
LW
B
ZN
C
WW
Slide 15 - Quizvraag
Kies het juiste woordsoort.
kunnen
kunnen
A
LW
B
ZN
C
WW
Slide 16 - Quizvraag
Kies het juiste woordsoort.
wolk
wolk
A
LW
B
ZN
C
WW
Slide 17 - Quizvraag
Kies het juiste woordsoort.
centimeter
centimeter
A
LW
B
ZN
C
WW
Slide 18 - Quizvraag
Kies het juiste woordsoort.
een
een
A
LW
B
ZN
C
WW
Slide 19 - Quizvraag
Kies het juiste woordsoort.
het
het
A
LW
B
ZN
C
WW
Slide 20 - Quizvraag
Kies het juiste woordsoort.
windkracht
windkracht
A
LW
B
ZN
C
WW
Slide 21 - Quizvraag
De vraagproef en de tijdproef gebruik je om het onderwerp te vinden.
A
Waar
B
niet waar
Slide 22 - Quizvraag
Het onderwerp van een zin staat altijd aan het begin van de zin.
A
waar
B
niet waar
Slide 23 - Quizvraag
Hoe vind je de persoonsvorm in een zin? 2 manieren
Slide 24 - Open vraag
Hoe vind ik het onderwerp in een zin?
Twee stappen.
Twee stappen.
Slide 25 - Open vraag
Wat is de pv en het onderwerp?
De konijnen moesten wennen aan hun nieuwe hok.
De konijnen moesten wennen aan hun nieuwe hok.
A
pv: moesten ow:wennen
B
pv: wennen
ow: de konijnen
C
pv: moesten
ow: de konijnen
D
pv: moesten
ow: hun nieuwe hok
Slide 26 - Quizvraag
Wat is de pv en wat is het onderwerp?
Heb jij ook zin om mee te gaan?
Heb jij ook zin om mee te gaan?
A
pv: jij
ow: heb
B
pv: heb
ow: jij
C
pv: te gaan
ow: jij
D
pv: zin
ow: te gaan
Slide 27 - Quizvraag
Noteer de pv en het ow.
Isa kan erg goed met mensen omgaan.
Isa kan erg goed met mensen omgaan.
Slide 28 - Open vraag
Noteer de pv en het ow.
Vanavond ga ik wel even langs.
Vanavond ga ik wel even langs.
Slide 29 - Open vraag
Welke verwijswoorden gebruik je bij een de-woord?
A
die en dat
B
dit en dat
C
dat en deze
D
die en deze
Slide 30 - Quizvraag
Welke verwijswoorden gebruik je bij een het-woord?
A
dit en dat
B
dit en die
C
die en deze
D
dat en deze
Slide 31 - Quizvraag
... bankpas
A
de
B
het
Slide 32 - Quizvraag
... plantje
A
de
B
het
Slide 33 - Quizvraag
... kampioen
A
de
B
het
Slide 34 - Quizvraag
... konijn
A
de
B
het
Slide 35 - Quizvraag
Op de strijkplank in de kamer ligt was.
Wat is 'was'
Wat is 'was'
A
persoonsvorm
B
onderwerp
