Grammatica H3

Grammatica Blok 3 en 4

klas 2

1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Grammatica Blok 3 en 4

klas 2

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoelen Grammatica blok 3 en blok 4
  1. Werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde
  2. Zelfstandig werkwoord, koppelwerkwoord en hulpwerkwoord
  3. Bijvoeglijke bepaling

    
    
      
Dit wordt getoond in de gedeelde les die leerlingen zelfstandig kunnen doen.
       
     
   

   
     
       
          Differentiëer
       
     
     

       
         
            Differentiëer
         
         
         

         
            Instellingen
         
       
     
   


   
   
 
   
   
   

   
   
   
     
       
       
     
   
 

   
   

   
   
     
       Het schrijven van getallen
     
   

   
   
      In teksten schrijf je getallen soms in cijfers en soms in letters. De regels die je daarbij moet hanteren zijn helder, maar het zijn er veel. Leer ze niet allemaal uit je hoofd, maar probeer een logica te vinden. Twijfel je bij het schrijven van een officieel document: zoek de regel dan op!
   

 
 
 
   
     
       
       
       
 
   
   
    Slide
 
 
       
       
     
   
 
   
   
   
   
   
   
 
 

Aa

Slide 2 - Tekstslide

1a. Werkwoordelijk gezegde of naamwoordelijk gezegde

Bij het ontleden van zinnen starten we met het bepalen wat de persoonsvorm van de zin is. De persoonsvorm leidt ons ook naar het onderwerp van de zin. Als het onderwerp van de zin 'iets doet' of 'een handeling verricht', heeft de zin een werkwoordelijk gezegde. Als het onderwerp 'iets is', heeft de zin een naamwoordelijk gezegde.

Slide 3 - Tekstslide

1. Jongens kunnen harder lopen dan meisjes.
A
Het onderwerp verricht in deze zin een handeling.
B
Het onderwerp verricht in deze zin geen handeling.

Slide 4 - Quizvraag

1. Jongens kunnen harder lopen dan meisjes.
A
Deze zin heeft een werkwoordelijk gezegde.
B
Deze zin heeft een naamwoordelijk gezegde.

Slide 5 - Quizvraag

2. Jongens zijn altijd al sneller dan meisjes geweest.
A
Het onderwerp verricht in deze zin een handeling.
B
Het onderwerp verricht in deze zin geen handeling.

Slide 6 - Quizvraag

2. Jongens zijn altijd al sneller dan meisjes geweest.
A
Deze zin heeft een werkwoordelijk gezegde.
B
Deze zin heeft een naamwoordelijk gezegde.

Slide 7 - Quizvraag

1b. Samenstelling van het naamwoordelijk gezegde

Een naamwoordelijk gezegde wordt samengesteld uit:

  • een werkwoordelijk deel (alle werkwoorden in de zin) en aanvullingen
         als 'te' en 'aan het'
  • een naamwoordelijk deel (dat wat het onderwerp 'is')




Slide 8 - Tekstslide

3. Zij blijkt onze aanvoerder te worden.
A
blijkt = het werkwoordelijk deel
B
blijkt worden = het werkwoordelijk deel
C
blijkt te worden = het werkwoordelijk deel

Slide 9 - Quizvraag

3. Zij blijkt onze aanvoerder te worden.
A
onze aanvoerder = naamwoordelijk deel
B
onze aanvoerder = lijdend voorwerp

Slide 10 - Quizvraag

Wat is het naamwoordelijk gezegde in:
3. Zij blijkt onze aanvoerder te worden.

Slide 11 - Open vraag

2. Zelfstandig werkwoord, koppelwerkwoord en hulpwerkwoord

Bij het benoemen van de werkwoorden heb je de keuze uit het zelfstandig werkwoord, het koppelwerkwoord en het hulpwerkwoord. Je start met het bepalen van het gezegde!

Slide 12 - Tekstslide

1. Sommige jongens kunnen goed schaken.
A
Deze zin heeft een werkwoordelijk gezegde.
B
Deze zin heeft een naamwoordelijk gezegde.

Slide 13 - Quizvraag

1. Sommige jongens kunnen goed schaken.
A
kunnen = hww schaken = zww
B
kunnen = hww schaken = kww

Slide 14 - Quizvraag

2. Honden schijnen niet altijd betrouwbaar te zijn.
A
Zin 2 heeft een werkwoordelijk gezegde.
B
Zin 2 heeft een naamwoordelijk gezegde.

Slide 15 - Quizvraag

2. Honden schijnen niet altijd betrouwbaar te zijn.
A
zijn = hww
B
zijn = zww
C
zijn = kww

Slide 16 - Quizvraag

3. Bijvoeglijke bepaling

De bijvoeglijke bepaling is geen apart zinsdeel en ook geen woordsoort. Het is een zinsdeelstuk. Het geeft meer informatie over een kernwoord of antecedent in een zinsdeel. Een bijvoeglijke bepaling kan je weglaten. De betekenis van de zin blijft in grote lijnen gelijk.

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Video

1. Voetballers van Feyenoord voetballen het liefst op het veld in Rotterdam.
A
Zin 1 heeft een bijvoeglijke bepaling.
B
Zin 1 heeft twee bijvoeglijke bepalingen.

Slide 19 - Quizvraag

2. Docenten geschiedenis vinden zelfs na jaren lastig een baan.
A
Het onderwerp bevat een bijvoeglijke bepaling.
B
Het lijdend voorwerp bevat een bijvoeglijke bepaling.

Slide 20 - Quizvraag

bijstelling
- Je kunt de zinsdelen werkwoordelijk gezegde, onderwerp, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, voorzetselvoorwerp en bijwoordelijke bepaling benoemen.
- Je kunt de bijvoeglijke bepaling en bijstelling herkennen en  benoemen. 


Slide 21 - Tekstslide

bijstelling
De bijstelling is een stukje zin dat extra uitleg geeft over iets dat genoemd is. 

Amsterdam, de hoofdstad van Nederland, is erg mooi.

Slide 22 - Tekstslide

Bijstelling of bijvoeglijke bepaling?
Mevrouw Vianen, lerares op de Passie, is dol op hardlopen.
A
'Lerares op de Passie' is een bijvoeglijke bepaling
B
'Lerares op de Passie' is een bijstelling.

Slide 23 - Quizvraag

Wij droegen de tafel, een loodzware, naar de derde verdieping.

Wat is de bijstelling?
A
de tafel
B
een loodzware
C
de derde verdieping
D
geen bijstelling

Slide 24 - Quizvraag

Wat is de bijvoeglijke bepaling?
De ijsblauwe zee in Noorwegen is bevroren.
A
'IJsblauwe' en 'in Noorwegen'
B
'IJsblauwe'

Slide 25 - Quizvraag

Sneeuwwitje, de prinses uit het sprookje, is het allermooist.
de prinses uit het sprookje =
A
een bijvoeglijke bepaling
B
bijstelling

Slide 26 - Quizvraag