In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Berekeningen vloeistoffen
Slide 1 - Tekstslide
Je erlenmeyer weegt 123,56 gram. Je moet totaal 344,4 gram drank maken. Wat wordt het totaalgewicht? En stel nu dat je hebt aangevuld tot 501,48 gram. Hoeveel drank heb je teveel/ te weinig? Mag je nog afleveren?
Slide 2 - Open vraag
Je maakt voor een patiënt 100ml drank. Hier in 5 gram werkzame stof. Hoeveel % ( dat is dan %g/v) zit er in deze drank?
Slide 3 - Open vraag
De drank bevat 5 gram werkzame stof. De drank weegt 107 gram. Wat is dan de concentratie? (je krijgt nu een antwoord in % g/g)
Slide 4 - Open vraag
Een kind krijgt een antibioticadrank. Hij moet deze drank 7 dagen gebruiken. De dosering is 3 x per dag 3 ml. In 1 fles zit 50 ml drank. Hoeveel flessen lever je af?
Slide 5 - Open vraag
Er zit 100 mg bananenessence in 100 ml drank (106,8 gram) Hoeveel % g/g en hoeveel % g/v is dit?
Slide 6 - Open vraag
Noem twee voordelen & twee nadelen van een drank als toedieningsvorm.
Slide 7 - Open vraag
Welke stoffen zorgen voor een goede smaak?
A
saccharinum natricum & sir simplex
B
Essentia banaan, methylparabeen
C
Propyleenglycol & suikerstroop
D
Cognac & Citroenzuur
Slide 8 - Quizvraag
Er zit 1 gram zinksulfaat in 114,8 gram (=100 ml) drank. Hoeveel % g/g en hoeveel % g/v is dit?
Slide 9 - Open vraag
In 100 ml drank zit 1,06 gram methylparabeenoplossing. Hoeveel gram heb je nodig voor 300 ml drank?
Ga je dit wegen of meten? (Raadpleeg kennisbank)
Slide 10 - Open vraag
Je levert Griseofulvinesuspensie 25 mg/ml vandaag af, tot wanneer is het houdbaar voor de patiënt? Raadpleeg kennisbank!
Slide 11 - Open vraag
Op de pot Hydrocortisonacetaat staan H- en P zinnen. Wat betekenen deze letters?
Slide 12 - Open vraag
Clioquinolsuspensie 100 mg/ml Hoeveel gram van elke stof heb je nodig bij een bereiding van 350 milliliter. (Raadpleeg de kennisbank als het niet leesbaar is en noteer het op een kladpapier. Je hebt het nodig voor de volgende vraag.)
Slide 13 - Open vraag
Wat is een kenmerk van een suspensie?
A
De vaste stof is opgelost in de vloeistof.
B
De vaste stof wordt als fijne deeltjes verdeeld in de vloeistof en blijft zwevend.
C
De vloeistof is helder en stabiel.
D
De vaste stof zinkt direct naar de bodem zonder schudden.
Slide 14 - Quizvraag
Waarom wordt aan de meeste suspensies een stof toegevoegd die de viscositeit verhoogt?
A
Om de vloeistof helder te maken.
B
Om de vaste stof op te lossen.
C
Om de vaste stof langer in suspensie te houden en gelijkmatig te verdelen.
D
Om de vloeistof te laten uitklaren.
Slide 15 - Quizvraag
Wat betekent "meniscus" wanneer we vloeistoffen meten?
A
het punt waar de vloeistof begint te koken
B
de bovenste rand van de vloeistof in een maatcilinder
C
Het punt waar de vloeistof begint te bevriezen
D
De onderkant van de vloeistofspiegel in een maatcilinder, waarbij de vloeistof een lichte kromming vertoont.
Slide 16 - Quizvraag
Je hebt 350 ml Clioquinolsuspensie 100 mg/ml gemaakt , alleen ben je uitgeschoten tijdens het aanvullen. Na aanvullen zie je dat je 387 gram. Bereken de afwijking in % en geef aan of je de drank mag afleveren? (
Slide 17 - Open vraag
wat betekent het als een vloeistof een hoge viscositeit heeft?
A
de smaak is zoet
B
de vloeistof is dik
C
de vloeistof is dun
D
de smaak is bitter
Slide 18 - Quizvraag
waar zorgt een emulgator voor?
A
om de smaak te verbeteren
B
om de houdbaarheid te verlengen
C
om de viscositeit te verlagen
D
om 2 stoffen beter te laten mengen
Slide 19 - Quizvraag
een amoxicilline suspensie bevat 50mg/ml hoeveel procent g/v is dit?