Grammatica oefenen voor de toets h. 1.7

PROEFTOETS WGS H 1 en 2
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

PROEFTOETS WGS H 1 en 2

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Grammatica H1 en 2

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

1. Zinsdelen benoemen

Hierbij verdeel je de zin in zinsdelen.

Zinsdelen zijn groepjes woorden in de zin die bij elkaar horen. Vervolgens geef je die zinsdelen een naam. 


Namen van zinsdelen zijn bijvoorbeeld persoonsvorm, onderwerp en gezegde.

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zinsdelen benoemen
Vanmiddag | heeft | mevrouw Osseforth | ons | de proefwerkcijfers | teruggegeven.
wg = heeft teruggegeven
o = mevrouw Osseforth
lv = de proefwerkcijfers
mv = ons
bwb = Vanmiddag

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Het onderwerp en de pv
Het onderwerp is de hoofrolspeler van de zin.
De persoonsvorm geeft aan wat er in een zin gebeurt.

Het onderwerp en de persoonsvorm horen bij elkaar want:
- ze staan meestal naast elkaar.
- als de pv enkelvoud is, is het onderwerp ook enkelvoud.
- als de pv meervoud is, is het onderwerp ook meervoud.

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Onderwerp en persoonsvorm
Het onderwerp en de persoonsvorm horen bij elkaar. Ze staan altijd allebei in het meervoud of allebei in het enkelvoud.
Kijk maar naar de voorbeelden:

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
A
waar
B
niet waar

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Wat is de persoonsvorm?
A
De hond van Louise
B
een pootje
C
geeft
D
aan

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Onderwerp
1. Wie /wat doet iets?
2. Wie/wat + wwg?
Onderwerp en persoonsvorm horen bij elkaar!
Onderwerp enkelvoud? --> persoonsvorm enkelvoud!
Onderwerp meervoud? --> persoonsvorm meervoud!

Het meisje loopt.                  De meisjes lopen.

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het lijdend voorwerp in de zin?

Deze leerling kan haar boek met leuke verhalen niet vinden.
A
Deze leerling
B
kan
C
haar boek met leuke verhalen
D
vinden

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het lijdend voorwerp?
Merril vond de les over het lijdend voorwerp interessant.
A
Merril
B
vond
C
de les over het lijdend voorwerp
D
er is geen lijdend voorwerp

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp vind je door te vragen: 
WIE (OF WAT) + WERKWOORDELIJK GEZEGDE + ONDERWERP

Let op: 
  • niet elke zin heeft een lijdend voorwerp: geen goed antwoord op de vraag? Geen lijdend voorwerp!
  • Lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel!

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Onderwerp en lijdend voorwerp
  • De hoofdrol = het onderwerp.
  • De tweede rol = het lijdend voorwerp.

Bijvoorbeeld:
Mijn tante pakt de auto.
De hoofdrol: mijn tante = het onderwerp
De tweede rol: de auto = het lijdend voorwerp

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies


Hoe vind je het lijdend voorwerp?
timer
0:30
A
Alle werkwoorden in de zin
B
De vraag: wie (of wat) + persoonsvorm
C
De zin in een andere tijd zetten
D
De vraag: wie (of wat) + gezegde + onderwerp

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

lijdend voorwerp
Voorbeeld het lijdend voorwerp

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

In welke zin staat GEEN lijdend voorwerp:
A
Toine heeft zijn fietssleutels laten liggen op het kastje bij de deur.
B
Mijn broertje heeft gisteren het schermpje van mijn mobiel gebroken.
C
Na de stortbui sprongen we in de plassen in de straat.
D
Gerda heeft een abonnement genomen op het tijdschrift Girlz.

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het lijdend voorwerp:
De verzekering vergoedt de schade niet.
A
De verzekering
B
de schade

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het lijdend voorwerp?

Mijn moeder vond een geschreven brief in mijn nachtkastje.
A
Mijn moeder
B
vond
C
een geschreven brief
D
in mijn nachtkastje

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Meewerkend voorwerp
Een meewerkend voorwerp is iemand die meewerkt met het onderwerp. Het meewerkend voorwerp ontvangt iets.

Leon geeft een cadeau aan Emma.

Let op! Niet iedere zin heeft een meewerkend voorwerp.

Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Meewerkend voorwerp met 'aan' of 'voor'
Een meewerkend voorwerp kan beginnen met 'aan' of 'voor', maar dat hoeft niet altijd. 

Als 'aan' of 'voor' niet aan het meewerkend voorwerp voorafgaat, kan het vaak worden toegevoegd.

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Meewerkend voorwerp
Stappenplan meewerkend voorwerp

1
Persoonsvorm
Zin in een andere tijd zetten
2
Onderwerp
Wie of wat + persoonsvorm
3
Gezegde
Alle werkwoorden in de zin 

4
Lijdend voorwerp
Wie + gezegde + onderwerp
5
Meewerkend voorwerp
Aan wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp

Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoe herken je een meewerkend voorwerp?
A
een meewerkend voorwerp is de ontvanger
B
Geen meewerkend voorwerp
C
een meewerkend voorwerp is de gever

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het meewerkend voorwerp?

Zij heeft het ons toch verteld.
A
zij
B
heeft
C
ons
D
toch

Slide 23 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een meewerkend voorwerp begint altijd met : aan wie / met wie
A
waar
B
niet waar

Slide 24 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke zin heeft geen meewerkend voorwerp?
A
Je moet je slippers aan de waterkant laten staan.
B
Marlies heeft voor haar moeder bloemen meegenomen.
C
Neem je een glaasje water voor me mee?
D
Ik heb na afloop iets lekkers voor de kinderen

Slide 25 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bijwoordelijke bepaling
De bwb zegt iets over 'waar'. 'wanneer' en 'hoe'

Waar= bijwoordelijke bepaling van plaats
Wanneer= bijwoordelijke bepaling van tijd
Hoe = bijwoordelijke bepaling van reden

Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bijwoordelijke bepaling
We noemen de bijwoordelijke bepaling ook wel de ‘prullenbak’. Alles wat je overhoudt na het benoemen, noem je bijwoordelijke bepaling.

Slide 27 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de bijwoordelijke bepaling:
Met deze auto wil ik rijden.
A
ik
B
wil rijden
C
auto
D
met deze auto

Slide 28 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de bijwoordelijke bepaling in de zin?
Ik zal het nooit meer doen.
A
nooit meer
B
ik
C
zal
D
doen

Slide 29 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De vervelende kinderen gedroegen zich niet netjes in het museum.

Bijwoordelijke bepaling?
A
Zit niet in de zin
B
gedroegen
C
zich niet netjes
D
in het museum

Slide 30 - Quizvraag

Bijwoordelijke bepaling

Zinsdelen die je overhoudt. 
WAAR, WANNEER EN HOE

Ook losse woorden kunnen een bijwoordelijke bepaling zijn. 

niet/ misschien/ toch/ waarheen/ waarom