Woorden en zinnen en alinea’s hangen met elkaar samen. Zo’n samenhang heet een verband. Een verband kun je herkennen aan signaalwoorden.
Ik moet straks eerst naar de kapper, dan moet ik ook nog een boodschap doen. Daarna kom ik nog bij je langs.
• Opsommend verband
Dingen worden achter elkaar genoemd.
(Signaalwoorden: ten eerste, ten tweede, om te beginnen, ook, bovendien, verder, en, daarnaast, ten slotte).
Ik moet mijn huiswerk maken. Bovendien moet ik een uittreksel schrijven en ook nog mijn kamer opruimen.
• Tegenstellend verband
Als in de tekst tegenovergestelde woorden worden genoemd.
(Signaalwoorden: tegenover, daarentegen, maar, hoewel, echter, toch, ondanks dat, aan de ene kant…aan de andere kant).
Op de basisschool deed ik veel aan sport maar nu heb ik er bijna geen tijd meer voor.
• Toelichtend verband
Er wordt extra informatie gegeven bij een onderwerp, vaak in de vorm van een voorbeeld. (Signaalwoorden: bijvoorbeeld, zo, zoals, denk aan, neem nou).
De voetbalcompetitie is in jaren niet zo spannend geweest. Het is dit jaar bijvoorbeeld vaak voorgekomen dat een middenmoter bij een topclub punten kon weghalen.