3V - Grammatica

2Hd
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

2Hd

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

3V
Grammatica

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Les 1
Je kent de volgende zindelen: Persoonsvorm, onderwerp, werk- en naamwoordelijk gezegde, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, bijwoordelijke bepaling, voorzetselvoorwerp, hoofdzin/bijzin

Je kent de volgende woordsoorten:
- Persoonlijk, bezittelijk, wederkerend, wederkerig, aanwijzend, betrekkelijk, onbepaald, vragend voornaamwoord
- Zelfstandig, hulp- en koppelwerkwoord
- Voorzetsel
- Bijwoord
- (on)bepaald hoofd- en rangtelwoord
- Onderschikkende en nevenschikkende voegwoorden






Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoe zat het ook al weer?

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Neem de zinnen over
1. In Nederland is vaak weinig reden om te twijfelen aan de uitslag van de verkiezingen.

2.  Hebben jullie je al opgegeven voor de wiskundeolympiade? 

3. Heb jij je niet vergist in de datum van het feestje?
-----------------------------------------------------------
4. ‘Wat hebben wij elkaar al lang niet gezien!’, zei de Franse premier tegen zijn Finse collega. 

5. Dit weekend is er vast wel wat lekkers in de aanbieding bij die nieuwe vlaaienwinkel.



Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Aan de slag!
Opdrachten

- Online: Cursus 5 (Grammatica) - paragraaf 1, opdracht 1, 2, 4, 5 en 6 (herhaling leerjaar 2 ZD)
- Online: Cursus 5, (Grammatica) - paragraaf 2, opdracht 1 t/m 5  (herhaling leerjaar 2 WS)


Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Les 2
Doel:
- Je kunt beschrijven wat een samentrekking is en deze in een zin herkennen. 
- Je kunt voorbeelden geven van de verschillende niveaus van samentrekkingen. 

Opdrachten:
- Online maken: Cursus 5, paragraaf 3, opdracht 1 t/m 4

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Samentrekking
Luister naar de instructie en schrijf je eigen aantekeningen over de volgende begrippen:

- Voorwaartse samentrekking
- Achterwaartse samentrekking
- Woordniveau
- Woordgroepsniveau
- Zins(deel)niveau

Zorg dat je er ook een voorbeeld bij noteert. 

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een samentrekking?
A
Herhaalde woorddelen/woorden/zinsdelen weglaten
B
Twee woorden of uitdrukkingen die je door elkaar gooit
C
Een bijzin waarbij het niet duidelijk is wie de handeling uitvoert
D
Een hoofdzin die het onderwerp bevat van de bijzin

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is geen samentrekking?
A
huis- tuin- en keukenspullen
B
blauwe en groene schoenen
C
hotel-restaurant
D
kook- en bakboeken

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke samentrekking is goed?
A
Anne maakte de bedden op en daarna het ontbijt klaar.
B
Jan spaart voor motorrijles en Anne voor rijles.
C
Het huiswerk was niet moeilijk en heb ik onder de les al af.

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke samentrekking is foutief?
A
Premier Rutte heeft President Macron bezocht en een hand gegeven.
B
De heimweewinkel voorziet in een behoefte en heeft daar zijn winstmodel van gemaakt.
C
Heb je al rondgekeken op de site of zelfs al een keuze gemaakt?

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Formuleren (samentrekking)

Welke zin maakt optimaal gebruik van een samentrekking?
A
De jongen heeft zijn vriend gefeliciteerd en de jongen heeft zijn vriend daarna een cadeau gegeven.
B
De jongen heeft zijn vriend gefeliciteerd en hem daarna een cadeau gegeven.
C
De jongen heeft zijn vriend gefeliciteerd en daarna een cadeau gegeven.
D
De jongen heeft zijn vriend gefeliciteerd en zijn vriend daarna een cadeau gegeven.

Slide 13 - Quizvraag

De jongen heeft zijn vriend gefeliciteerd en hem/de jongen daarna een cadeau gegeven. (lijdend voorwerp / meewerkend voorwerp) 
Formuleren (samentrekking)

Welke zin maakt optimaal gebruik van een samentrekking?
A
Nick gaat koffie inschenken en rond met de koekjes.
B
Nick gaat koffie inschenken en Nick rond met de koekjes.
C
Nick gaat koffie inschenken en gaan rond met de koekjes.
D
Nick gaat koffie inschenken en gaat rond met de koekjes

Slide 14 - Quizvraag

Nick gaat koffie inschenken en Robbert gaat rond met de koekjes. reden: niet dezelfde betekenis (gaan / rondgaan met) 
Les 3
Doel:
- Je kunt beschrijven welke verwijswoorden er zijn en deze uit een zin halen. 
- Je kunt de juiste verwijswoorden in een zin gebruiken. 
- Je kunt uitleggen wat een antecedent is. 

Opdrachten:
- Online maken: Cursus 5, paragraaf 5, opdracht 1 t/m 6
timer
10:00

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Verwijswoorden
Dit is kunst in haar mooiste vorm.

Bekijk het filmpje en schrijf voor jezelf een 
aantekening, waaruit blijkt hoe je op een 
correctie manier verwijst naar woorden. 

Let op: VERWIJSWOORDEN ZIJN GEEN
WOORDSOORTEN -> functie


https://create.kahoot.it/share/verwijswoorden-3v/478abc42-b48f-4fba-8ff2-58f66841fbd4

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Les 4
Doel:
- Je kunt uitleggen wat een beknopte bijzin is.
- Je kunt benoemen voor welk zinsdeel de beknopte bijzin wordt ingezet. 

Opdrachten:
- Online maken: Cursus 5, paragraaf 7, opdracht 1 t/m 5

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Beknopte bijzin
Kenmerken:

1. Staat op de plaats van een normale bijzin, maar mist een onderwerp en persoonsvorm.

2. In plaats van een pv staat er een voltooid deelwoord, onvoltooid deelwoord of 'te' + infinitief.

3. Ze zijn een zinsdeel van de hoofdzin. 

4. Je kunt ze vervangen door 1 woord. 

Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Kijk naar deze voorbeelden...
1a. Terwijl ze op de bank zaten, keken Martin en Suus naar een film.
1b. Zittend op de bank, keken Martin en Suus naar een film. 

2a. Nadat hij door een bij was gestoken, maakte de kat rare sprongen door de tuin. 
2b. Gestoken door een bij, maakte de kat rare sprongen door de tuin. 

3a. Lynn en Britt beloofden dat ze hun broertje zouden helpen. 
3b. Lynn en Britt beloofden hun broertje te helpen. 

Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Les 5
Doel:
- Je kunt uitleggen wat een beknopte bijzin is.
- Je kunt benoemen voor welk zinsdeel de beknopte bijzin wordt ingezet. 

Opdrachten:
- Online maken: Cursus 5, paragraaf 7, opdracht 1 t/m 5

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Oefenopdracht
Beantwoord de volgende vragen bij ieder kaartje:

1. Wat is de beknopte bijzin?
2. Wat voor zinsdeel is het hier?
3. Waarom is deze bijzin foutief?
4. Hoe zou je de zin verbeteren?


https://quizlet.com/440221474/flashcards

Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Les 6
Doel:
- Je kunt beschrijven wat een tussenwerpsel is en deze in een zin herkennen. 

Opdrachten:
- Online maken: Cursus 5, paragraaf 4, opdracht 1 t/m 4

Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Tussenwerpsel
= woorden die zorgen voor een uitroep, een vraag of een klanknabootsing
1. bevestigen/ontkennen
ja, nee, nietwaar, inderdaad
2. emotie 
oeps, ach, foei, au
3. sociaal contact
hoi, doei, halt, sorry
4. onomatopee (klanknabootsing)
kukeleku, toettoet, brrr

Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Waarom is een tussenwerpsel geen zinsdeel?
A
Het heeft geen persoonsvorm
B
Het heeft geen onderwerp
C
Het maakt geen deel uit van de zin en wordt gescheiden door een komma
D
Het staat precies in het midden

Slide 24 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Selecteer de zin met het tussenwerpsel.
A
Mijn vriend schreeuwde: "F*ck!"
B
Dat deed eigenlijk heel veel pijn.

Slide 25 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat voor soort tussenwerpsel staat in deze zin?

Sorry, mag ik u wat vragen?
A
sociaal contact
B
emotie
C
bevestiging en ontkenning
D
klanknabootsing

Slide 26 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Er zijn twee soorten tussenwerpsels: uitroepen en klanknabootsingen.
A
juist
B
onjuist

Slide 27 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het tussenwerpsel?
Dat mag je niet meer doen, hoor!
A
dat
B
niet
C
doen
D
hoor

Slide 28 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Selecteer de zin met een tussenwerpsel
A
Oeps, mijn huiswerk vergeten te maken.
B
Daar hoorde ik gekraai.

Slide 29 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Dat maakt toch niet uit joh!
Het tussenwerpsel in deze zin is
A
Dat
B
toch
C
niet
D
joh

Slide 30 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Tussenwerpsels
Oh jeetje, nu ben ik verdikkeme mijn fiets kwijt!
A
3: oh jeetje / nu / verdikkeme
B
4: oh / jeetje / nu / verdikkeme
C
3: oh / jeetje / verdikkeme

Slide 31 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Les 7
Doel:
- Je kunt van de woorden die, dat en wie benoemen welke functie het heeft in de zin.
- Je kunt van het woord wat benoemen welke functie het heeft in de zin. 
- Je kunt van bovenstaande woorden de woordsoort benoemen. 

Deze les:
- Leesboek (3) meenemen: woensdag 19-2
- Proefwerk grammatica: woensdag 12-3
- Online maken: Cursus 5, paragraaf 6, opdracht 1 t/m 4 
- Online maken: Cursus 5, paragraaf 8, opdracht 1 t/m 5 

Slide 32 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Die, dat en wie
die

- aanwijzend vnw
- betrekkelijk vnw
- die jongen
- de jongen die ik zag
dat
- aanwijzend vnw
- betrekkelijk vnw
- onderschikkend voegw
- dat meisje
- het meisje dat ik zag
- Ik dacht dat je het nooit zou vragen. 
wie
- vragend vnw
- betrekkelijk vnw
- betrekkelijk vnm met ingesloten antecedent (=degene die)
- Wie loopt daar?
- de buurvrouw van wie ik geld leende
- Wie zwijgt, stemt toe.
De actrice die (1) de hoofdrol speelt is heel bekend, maar die (2) andere acteur niet. Ik hoorde dat (3) hij vaker te zien is in dat (4) theater dat (5) veel klassieke toneelstukken opvoert.

Slide 33 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat
wat
- vragend vnw
- betrekkelijk vnw
- betrekkelijk vnw m.i.a. (=datgene wat)
- onbepaald vnw (=iets)
- onbepaald hoofdtelwoord
- Wat is de hoofdstad van België?
- Alles wat staat geschreven is waar. 
- Wat de boer niet kent, dat eet hij niet.

- Heb je nog wat leuks gedaan?
- Heb je nog wat zout voor me?
Opdracht:
Maak in tweetallen met iedere woordsoort van wat 2 voorbeeldzinnen.
timer
8:00

Slide 34 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Les 8
1. Oefentoets maken

2. Oefentoets nakijken / bespreken

3. Leren voor toets grammatica
timer
8:00

Slide 35 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies