avoir, être, aller, faire, pouvoir, vouloir + regelmatige werkwoorden -er en -re (présent, passé composé)
Slide 4 - Tekstslide
In welke tijd staat deze zin: Pendant les vacances j'ai fait du cheval
A
Présent
B
Passé composé
C
Futur proche
Slide 5 - Quizvraag
In welke tijd staat deze zin: Mes hobbies sont jouer au violon et faire du tennis
A
Présent
B
Passé composé
C
Futur proche
Slide 6 - Quizvraag
In welke tijd staat deze zin: Pendant le weekend j'ai nagé dans la piscine
A
Présent
B
Passé composé
C
Futur proche
Slide 7 - Quizvraag
In welke tijd staat deze zin: Je veux aller en Irlande
A
Présent
B
Passé composé
C
Futur proche
Slide 8 - Quizvraag
In welke tijd staat deze zin: J'aime le série Casa de Papel parce que je parle espagnol
A
Présent
B
Passé composé
C
Futur proche
Slide 9 - Quizvraag
In welke tijd staat deze zin: Je suis allé au Maroc l'année dernière
A
Présent
B
Passé composé
C
Futur proche
Slide 10 - Quizvraag
Qu'est-ce que tu as fait le weekend passé? Vervoeg het werkwoord in de juist tijd als antwoord op deze vraag: In je antwoord: je aller (passé composé) à la plage
Slide 11 - Open vraag
Qu'est-ce que tu as fait le weekend passé? Vervoeg het werkwoord in de juist tijd als antwoord op deze vraag: In je antwoord: je regarder (passé composé) du Netflix
Slide 12 - Open vraag
Qu'est-ce que tu as fait hier soir? Vervoeg het werkwoord in de juist tijd als antwoord op deze vraag: In je antwoord: je attendre(passé composé) mon ami