Theorie T2 (ww-spelling, hoofdletters&leestekens)

1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 21 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Alle theorie
De toets in de toetsweek bestaat uit vier onderdelen: 
  • werkwoordspelling 
  • hoofdletters 
  • leestekens
  • woordenschat 

In deze LessonUp vind je alle theorie.

Slide 2 - Tekstslide

Woordenschat: tips
Zinnen maken:
1. Zorg dat je écht weet wat een woord betekent: 
is de uitleg uit het boek onduidelijk? Vraag het aan iemand uit je groepje, zoek op Google of zoek het woord op: www.synoniemen.net
2. Uit de zin moet blijken dat je weet wat het woord betekent: maak de zin dus lang genoeg!

Slide 3 - Tekstslide

Extra oefenen

- Via www.cambiumned.nl
- Oefenbladen op Magister in de studiewijzer
- Test jezelf via de link in de studiewijzer


Slide 4 - Tekstslide

Wanneer schrijf je een hoofdletter?

1. Aan het begin van een zin: Ik moet morgen vroeg opstaan
2. Als een zin met een apostrof (') begint, krijgt de eerste letter van het woord daarna de hoofdletter: 's Ochtends moet ik vroeg opstaan.

Slide 5 - Tekstslide

Wanneer schrijf je een hoofdletter?

3. Eigennamen: 
- personen: Jan Janssen, Piet van den Berg, meneer Van Dijk
- merken en bedrijven: Nike, MediaMarkt, Voedingscentrum
- feestdagen: Kerstmis, Suikerfeest

Slide 6 - Tekstslide

Wanneer schrijf je een hoofdletter?

4. Aardrijkskundige namen en afleidingen daarvan: Rotterdam, Nederlands
5. Heilige namen: God, Allah
6. Titels: Alice in wonderland, Spijt!

Slide 7 - Tekstslide

Wanneer schrijf je GEEN hoofdletter?

1. Bij maanden en dagen: januari, maandag
2. Bij windstreken: noordoosten
3. Bij woorden die afgeleid zijn van feestdagen: kerstvakantie

Slide 8 - Tekstslide

Punt (.)
- aan het einde van een zin
- bij een afkorting

Uitroepteken (!)
- bij een uitroep of bevel

Vraagteken (?)
- aan het einde van een vraagzin


Slide 9 - Tekstslide




– als je een pauze hoort
   Tja, wanneer schrijf je een komma?

  – bij een opsomming
   We zijn open op maandag, dinsdag en donderdag

– tussen bijvoeglijke naamwoorden
   een prachtige, fantastische, onvergetelijke avond

   – tussen twee persoonsvormen
   Waar hij is, weet niemand.

   – voor- en nadat je iemand aanspreekt
   Hé, pannenkoek, kijk eens uit.




Komma (,)

Slide 10 - Tekstslide

De persoonsvorm
Dit is de vervoegde vorm van een werkwoord.
De persoonsvorm hoort bij het onderwerp van de zin.

Slide 11 - Tekstslide

Tegenwoordige tijd

ik
jij achter persoonsvorm

jij
hij/zij/het

.
.
hele werkwoord -en


hele werkwoord -en  +t

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

-de(n)!

Slide 15 - Tekstslide

Het voltooid deelwoord (1)
Het voltooid deelwoord geeft aan dat een handeling is gebeurd of gedaan: Ik heb een nieuwe serie gekeken

Het voltooid deelwoord wordt gemaakt met:
- de hulpwoorden hebben, zijn, worden
- de prefixen: ge-, ver-, be-, ont- en her-

Slide 16 - Tekstslide

Het voltooid deelwoord (2)
- Het voltooid deelwoord kan eindigen op -en, -d, -t
- Maak het voltooid deelwoord langer om te horen of je een -d of een -t schrijft
- Je kan hierbij ook 't sexy fokschaapje gebruiken


Slide 17 - Tekstslide

Het voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord

- Schrijf zo kort mogelijk: 
De aangebrande asperges 
NIET! de aangebrandde asperges
- Soms gebruik je -tt en -dd zodat de uitspraak hetzelfde blijft:
De omgespitte tuin 
NIET! de omgespite tuin

Slide 18 - Tekstslide

Het onvoltooid deelwoord
Het onvoltooid deelwoord geeft aan dat een handeling nog bezig is: Kijkend naar de nieuwe serie

-> hele werkwoord + d

Het onvoltooid deelwoord eindigt op:
 -nd(e)

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

Veel succes met leren!

Slide 21 - Tekstslide