8.4 Volledige en onvolledige verbranding

Hoofdstuk 8 Verbranding
Paragraaf 4 Volledige en onvolledige verbranding
1 / 10
volgende
Slide 1: Tekstslide
Natuurkunde / ScheikundeMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

In deze les zitten 10 slides, met interactieve quiz en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Hoofdstuk 8 Verbranding
Paragraaf 4 Volledige en onvolledige verbranding

Slide 1 - Tekstslide

Planning
Begrippen bespreken paragraaf 8.4

Zelf aan de slag

Slide 2 - Tekstslide

Volledige verbranding

Onvolledige verbranding

Koolwaterstoffen

Roet en fijnstof

Koolstofmonoxide



Slide 3 - Tekstslide

Welke stof komt er vrij bij de verbranding van koolstof?

Slide 4 - Open vraag

(on)volledig?
Bij verbranding is zuurstof nodig.

Wat als er te weinig zuurstof bij komt?
(overmaat aan brandstof)

Wat als er genoeg zuurstof bij komt?
(overmaat aan zuurstof)

Slide 5 - Tekstslide

(on)volledig
Bij volledige verbranding is er genoeg zuurstof om alle brandstof te verbranden.

Bij onvolledige verbranding is er niet genoeg zuurstof om alle brandstof te verbranden.

Slide 6 - Tekstslide

  1. Stel de reactievergelijking op en maak kloppend.
  2. Bereken van alle stoffen de molecuulmassa.
  3. Kies een van de twee gegeven stoffen en reken uit hoeveel je dan van de andere stof nodig hebt.
  4. Vergelijk met het gegeven in van die stof.
Voorbeeld: Je verbrandt 20 g magnesium met 15 g zuurstof. Welke stof is in overmaat?

  1. Stel de reactievergelijking op en maak kloppend.
  2. Bereken van alle stoffen de molecuulmassa.
  3. Zet de gegeven en gevraagde stoffen in een verhoudingstabel.
  4. Bereken.


Er wordt 250g methaan (CH4) volledig verbrand. Hoeveel water ontstaat hierbij?

Slide 7 - Tekstslide

  1. Stel de reactievergelijking op en maak kloppend.
  2. Bereken van alle stoffen de molecuulmassa.
  3. Kies een van de twee gegeven stoffen en reken uit hoeveel je dan van de andere stof nodig hebt.
  4. Vergelijk met het gegeven in van die stof.
Voorbeeld: Je verbrandt 20 g magnesium met 15 g zuurstof. Welke stof is in overmaat?

  1. Stel de reactievergelijking op en maak kloppend.
  2. Bereken van alle stoffen de molecuulmassa.
  3. Kies een van de twee gegeven stoffen en reken uit hoeveel je dan van de andere stof nodig hebt.
  4. Vergelijk met het gegeven van die stof.


Er wordt 41 g koper verbrand met 50 g zuurstof. Er ontstaat koperoxide (CuO). Welke stof is in overmaat aanwezig en hoeveel blijft er over?

Slide 8 - Tekstslide

  1. Stel de reactievergelijking op en maak kloppend.
  2. Bereken van alle stoffen de molecuulmassa.
  3. Kies een van de twee gegeven stoffen en reken uit hoeveel je dan van de andere stof nodig hebt.
  4. Vergelijk met het gegeven in van die stof.
Voorbeeld: Je verbrandt 20 g magnesium met 15 g zuurstof. Welke stof is in overmaat?

  1. Stel de reactievergelijking op en maak kloppend.
  2. Bereken van alle stoffen de molecuulmassa.
  3. Kies een van de twee gegeven stoffen en reken uit hoeveel je dan van de andere stof nodig hebt.
  4. Vergelijk met het gegeven in van die stof.


Er wordt 56 g ijzer verbrand met 81 g zuurstof. Er ontstaat ijzer(II)oxide. Welke stof is in overmaat aanwezig en hoeveel blijft er over?

Slide 9 - Tekstslide

  1. Stel de reactievergelijking op en maak kloppend.
  2. Bereken van alle stoffen de molecuulmassa.
  3. Kies een van de twee gegeven stoffen en reken uit hoeveel je dan van de andere stof nodig hebt.
  4. Vergelijk met het gegeven in van die stof.
Voorbeeld: Je verbrandt 20 g magnesium met 15 g zuurstof. Welke stof is in overmaat?

  1. Stel de reactievergelijking op en maak kloppend.
  2. Bereken van alle stoffen de molecuulmassa.
  3. Kies een van de twee gegeven stoffen en reken uit hoeveel je dan van de andere stof nodig hebt.
  4. Vergelijk met het gegeven van die stof.


Er wordt 26 g mangaan verbrand met 13 g zuurstof. Er ontstaat mangaan(IV)oxide. Welke stof is in overmaat aanwezig en hoeveel blijft er over?

Slide 10 - Tekstslide