H.4 Aantrekkelijk formuleren

Hoofdstuk 4
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Hoofdstuk 4

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoelen
Je leert hoe je aantrekkelijk kunt formuleren.

Je leert dat je woorden die bij elkaar horen, bij elkaar moet plaatsen.

Slide 2 - Tekstslide

Wat is niet fijn aan deze zin?

We zullen als alle inschrijfformulieren binnen zijn en de selectierondes achter de rug zijn, wat waarschijnlijk wel enkele weken kan duren, via de mail laten weten welke leerlingen mee mogen spelen in het schoolvoetbalelftal.

Slide 3 - Tekstslide

Zet de woorden bij elkaar, die bij elkaar horen.

De meeste voor het Wereldkampioenschap Voetbal van 2010 in Zuid-Afrika gebouwde stadions worden tegenwoordig nauwelijks nog gebruikt.

Slide 4 - Open vraag


Woorden die bij elkaar horen, bij elkaar zetten

Zo moet het niet: Deze door de beroemde architect Calatrava ontworpen brug is zwaar beschadigd.
--> Zet geen lange bijvoeglijke bepaling  (zegt iets over de kern/zn) 
voor het zelfstandig naamwoord. 

Dus liever zo: Deze brug, die werd ontworpen door de beroemde architect Calatrava, is zwaar beschadigd.

Slide 5 - Tekstslide

Staan de woorden die bij elkaar horen, bij elkaar?

Ik vind het stom dat je je zuurverdiende geld aan onnodige dingen die je makkelijk had kunnen missen, hebt uitgegeven.
A
Ja
B
Nee

Slide 6 - Quizvraag

- Zet het onderwerp en het gezegde zo dicht mogelijk bij elkaar.
- Zet de persoonsvorm zo dicht mogelijk bij de andere werkwoorden van het gezegde.

Wel: De wielrenner werd geschorst, wegens het gebruik van doping.
Niet: De wielrenner werd wegens het gebruik van doping geschorst.

- Splits scheidbare werkwoorden niet als het niet nodig is.
Wel: Denk je dat Erik deze som zal kunnen uitrekenen?
Niet: Denk je dat Erik deze som uit zal kunnen rekenen?



Slide 7 - Tekstslide

a. Merel geeft de fles aan de baby die zij uit de magnetron haalt.
b. Merel haalt de fles uit de magnetron en geeft die aan de baby.
A
Zin a is beter
B
Ze zijn beide niet goed
C
Ze zijn beide goed
D
Zin b is beter

Slide 8 - Quizvraag

a. Mannen kiezen vaker dan vrouwen ijs als dessert.

b. Mannen kiezen vaker ijs dan vrouwen als dessert.
A
Ze zijn beide niet goed.
B
Zin a is beter.
C
Zin b is beter.
D
Ze zijn beide niet goed

Slide 9 - Quizvraag

Het juist formuleren van een zin
Als je een zin verkeerd formuleert kun je soms verkeerd begrepen worden. Dat kan lastig zijn en soms ook vervelend.

Let goed op dat je de juiste woorden bij elkaar zet als je een zin formuleert.


Slide 10 - Tekstslide

Vijf tips! Zie blz. 122
  1. Zet geen lange bijvoeglijke bepaling voor een zelfstandig naamwoord.
  2. Zet het onderwerp en het gezegde zo dicht mogelijk bij elkaar. Gebruik in lange zinnen dus liever maar  en want dan omdat en hoewel, want na want en maar staan onderwerp en persoonsvorm naast elkaar.
  3. Zet de andere werkwoorden van het gezegde dicht bij de persoonsvorm.
  4. Zet bijzinnen die een voorwaarde aangeven, bij het zinsdeel waar ze bij horen.
  5. Splits scheidbare werkwoorden niet als dat niet nodig is.

Slide 11 - Tekstslide

Even testen!

Slide 12 - Tekstslide

Welke zin is beter?

1. Tim heeft een waakzame en een hele grote hond.

2. Tim heeft een waakzame hond die heel groot is.
A
zin 1
B
zin 2

Slide 13 - Quizvraag

Wat is er minder goed aan deze zin?

Tim heeft een waakzame en een hele grote hond.
A
te lange bijvoeglijke bepaling voor het ZN
B
OW en gezegde te ver uit elkaar
C
voorwaarde niet bij het zinsdeel waar het bijhoort
D
delen van een splitsbaar werkwoord te ver uit elkaar

Slide 14 - Quizvraag

Welke zin is beter?
1. Mijn zus gaat binnenkort trouwen, maar ze heeft nog geen trouwjurk gekocht.
2. Mijn zus gaat binnenkort trouwen, hoewel ze nog geen trouwjurk gekocht heeft.
A
Zin 1
B
Zin 2

Slide 15 - Quizvraag

Welke zin is beter?
1. Een patiënt kan wegens gebrek aan medicijnen veel zieker worden.
2. Een patiënt kan veel zieker worden wegens gebrek aan medicijnen.
A
Zin 1
B
Zin 2

Slide 16 - Quizvraag

Wat is er minder goed aan deze zin?

Een patiënt kan wegens gebrek aan medicijnen veel zieker worden.
A
te lange bijvoeglijke bepaling voor het ZN
B
OW en gezegde te ver uit elkaar
C
andere werkwoorden te ver van de persoonsvorm
D
delen van een splitsbaar werkwoord te ver uit elkaar

Slide 17 - Quizvraag

Welke zin is beter?
1. Als zij beter gaat luisteren, zegt mijn moeder, dan mag ze naar balletles.
2. Mijn moeder zegt dat ze naar balletles mag als ze beter gaat luisteren.
A
Zin 1
B
Zin 2

Slide 18 - Quizvraag

Wat is er minder goed aan deze zin?

Als zij beter gaat luisteren, zegt mijn moeder, dan mag ze naar balletles.
A
te lange bijvoeglijke bepaling voor het ZN
B
OW en gezegde te ver uit elkaar
C
voorwaarde niet bij het zinsdeel waar het bijhoort
D
delen van een splitsbaar werkwoord te ver uit elkaar

Slide 19 - Quizvraag

Welke zin is beter?

1. Denk jij dat die jongen hem na heeft geaapt?
2. Denk jij dat die jongen hem heeft nageaapt?
A
Zin 1
B
Zin 2

Slide 20 - Quizvraag

Wat is er minder goed aan deze zin?

Denk jij dat die jongen hem na heeft geaapt?
A
te lange bijvoeglijke bepaling voor het ZN
B
OW en gezegde te ver uit elkaar
C
voorwaarde niet bij het zinsdeel waar het bijhoort
D
delen van een splitsbaar werkwoord te ver uit elkaar

Slide 21 - Quizvraag

Welke van de 5 tips begrijp je al goed?

Slide 22 - Open vraag