1. voor of na een aanspreking:
– Maud, wil je mij de boter aangeven, alsjeblieft?
2. tussen de delen van een opsomming (maar niet voor en):
– In de oceaan leven o.a. kreeften, vissen en zoogdieren.
3. tussen twee persoonsvormen:
– Omdat de kraan al een tijdje lekt, heb ik de loodgieter gebeld.
4. tussen de hoofdzin en een bijzin, als de delen lang zijn:
– Joppe gaat elk jaar naar Frankrijk op vakantie, omdat zijn ouders daar een vakantiehuisje hebben.
5. voor en achter een bijstelling:
– Pablo Picasso, de beroemde Spaanse kunstschilder, overleed in 1973.