Test P4H1.P1enP2

Mensen met een eigen huis (rond 30 jaar) zullen zij per saldo meer spaargeld of schulden hebben?
A
spaargeld
B
schulden
1 / 20
volgende
Slide 1: Quizvraag
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Mensen met een eigen huis (rond 30 jaar) zullen zij per saldo meer spaargeld of schulden hebben?
A
spaargeld
B
schulden

Slide 1 - Quizvraag

Wat is de prijs van sparen en lenen?
A
Rente! Bij sparen rente betalen en bij lenen rente ontvangen
B
Rente! Bij sparen rente ontvangen en bij lenen rente betalen ontvangen lenen: betalen
C
Tijd! Bij sparen, spaar je kort en bij lenen, leen je lang
D
Tijd! Bij sparen, spaar je lang en bij lenen, leen je kort

Slide 2 - Quizvraag

Welk begrip past op plek B?
A
startsalaris
B
permanent consumptieniveau
C
studeren
D
pensioen

Slide 3 - Quizvraag

Welke van de onderstaande situaties is GEEN voorbeeld van ruilen over de tijd?
A
Je betaalt maandelijks de kosten af van je mobiele telefoon
B
Je koopt met je maandsalaris een nieuwe wasmachine.
C
Je sluit een hypotheek af voor een woning.
D
Je koopt een auto op afbetaling.

Slide 4 - Quizvraag

Hoe sta je er op dit moment voor?
A
Ruim overgaan
B
Net op overgaan
C
Net nog niet op overgaan
D
Beroerd

Slide 5 - Quizvraag

De hoeveelheid leerlingen aan het begin van het schooljaar is een:
A
voorraadgrootheid
B
stroomgrootheid

Slide 6 - Quizvraag

Wanneer kost sparen geld?
A
Als de rente lager is dan de inflatie
B
Als de rente hoger is dan de inflatie
C
als er geen inflatie is
D
Als er een hoge inflatie is

Slide 7 - Quizvraag

Mensen moeten rente betalen als zij consumptie willen vervroegen.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 8 - Quizvraag

Mensen ontvangen rente als zij bereid zijn hun consumptie uit te stellen.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 9 - Quizvraag

Bij inflatie stijgen de prijzen van alle goederen en diensten
A
Waar
B
Niet waar

Slide 10 - Quizvraag

Consumenten die lenen hebben een ... tijdsvoorkeur
A
hoge
B
lage

Slide 11 - Quizvraag

Consumenten die sparen hebben juist een ... tijdsvoorkeur.
A
hoge
B
lage

Slide 12 - Quizvraag

Iemand tegen het begin van zijn/haar pensioen, zal meer schulden of spaargeld hebben?
A
spraargeld
B
schulden

Slide 13 - Quizvraag

Inflatie wordt uitgedrukt in een percentage
A
Waar
B
Niet waar

Slide 14 - Quizvraag

Het moment waarop er voor het eerst meer wordt verdiend dan uitgegeven
A
A
B
B
C
C
D
D

Slide 15 - Quizvraag

Je hebt aan het eind van het jaar €350 op je spaarrekening staan.

A
Stroomgrootheid
B
Voorraadgrootheid

Slide 16 - Quizvraag

Wat is een stroomgrootheid?


A
Een grootheid die in de tijd wordt gemeten
B
Een grootheid die op een bepaald tijdstip wordt gemeten
C
Een grootheid die de inflatie weergeeft
D
de formule ric=nic:pic x100

Slide 17 - Quizvraag

Wat bedoelen we met ruilen over de tijd met sparen?
A
Het verplaatsen van geld naar de bank
B
Het verplaatsen van geld naar achteren in de tijd
C
Het verplaatsen van geld naar voren in de tijd
D
het verplaatsen van geld naar een spaarvarken

Slide 18 - Quizvraag

Het loon dat je op je bankrekening krijgt bijgeschreven voor je bijbaantje
A
Stroomgrootheid
B
Voorraadgrootheid

Slide 19 - Quizvraag

In de eerste arbeidsjaren wordt het financieel vermogen nog negatiever. Kies de belangrijkste (mogelijke) oorzaak.
A
opleiding heeft schulden veroorzaakt
B
het kopen van een huis
C
het afbetalen van de studieschuld
D
een laag startsalaris

Slide 20 - Quizvraag