De sportieve leerling geeft de tennisbal terug aan de docent.
De sportieve leerling geeft de docent de tennisbal terug.
pv = geeft
ow = wie geeft er? = de sportieve leerling
LV= wat heeft de sportieve leerling terug = de tennisbal
MV = aan wie geeft de sportieve leerling de tennisbal terug = aan de docent
Het meewerkend voorwerp.
Slide 7 - Tekstslide
Bij grammatica zinsontleden kijk je naar welke onderdelen er in een zin zitten.
Kijk wel altijd in deze volgorde (persoonsvorm, onderwerp, gezegde, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp)
- vergelijk het met pannenkoeken bakken - daar start je ook niet met de stroop, dan de boter en de eieren. Dan krijg je geen lekkere pannenkoeken. Dat is met zinsontleding ook zo!
Ook al hoeft het niet voor de opdracht: eerst pv, ow, gz en dan pas lijdend voorwerp!
De ontleedvolgorde
Slide 8 - Tekstslide
Meewerkend voorwerp
Het meewerkend voorwerp (MV) geeft aan voor wie iets is bestemd.
begint vaak met het voorzetsel aan of voor
aan wie of voor wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp
Komt voor bij werkwoorden die iets te maken hebben met vertellen: meedelen, uitleggen, zeggen of geven: overhandigen, lenen, toesturen.
Slide 9 - Tekstslide
Wat is het meewerkend voorwerp?
Ik geef mijn vriendin het cadeautje
A
Geen meewerkend voorwerp
B
ik
C
mijn vriendin
D
het cadeautje
Slide 10 - Quizvraag
Klaasje
geeft
Marthe
de roze jurk
onderwerp
gezegde
meewerkend voorwerp
lijdend
voorwerp
Slide 11 - Sleepvraag
A
meewerkend voorwerp
B
lijdend voorwerp
C
onderwerp
D
meewerkend voorwerp
Slide 12 - Quizvraag
A
meewerkend voorwerp
B
lijdend voorwerp
C
onderwerp
D
meewerkend voorwerp
Slide 13 - Quizvraag
A
meewerkend voorwerp
B
lijdend voorwerp
C
onderwerp
D
meewerkend voorwerp
Slide 14 - Quizvraag
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling
Slide 15 - Quizvraag
Wat:
Hoofdstuk 4 - Grammatica zinsdelen (lijdend voorwerp): st.op., op. 1, 2 en 4 (alleen de eerste 3 zinnen) en 8B