Grammatica zinsdelen onderwerp

timer
10:00
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

timer
10:00

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Grammatica zinsdelen


persoonsvorm
gezegde
zinsdelen
onderwerp



Slide 3 - Tekstslide

Grammatica 
 pv | gez | zinsdelen | onderwerp 
Lesdoelen
1. Je kent drie manieren om de PV te vinden
2. Je weet dat het WG alle werkwoorden bevat
3. Je weet hoe je zinsdelen maakt 
4. Je kunt het onderwerp vinden in een zin

Slide 4 - Tekstslide

De persoonsvorm is altijd....
A
een persoon
B
een werkwoord

Slide 5 - Quizvraag

Hoe vind je de persoonsvorm in de zin?
(er zijn meerdere antwoorden goed!)
A
Maak van enkelvoud meervoud of andersom, het werkwoord dat verandert = persoonsvorm
B
Maak van enkelvoud meervoud of andersom, het woord dat verandert = persoonsvorm
C
Maak van tegenwoordige tijd verleden tijd of andersom. Het werkwoord dat verandert = persoonsvorm
D
Maak de zin vragend. Het eerste woord in de vraagzin = persoonsvorm

Slide 6 - Quizvraag

Hoe vaak kijk jij naar Netflix?
Wat is de persoonsvorm?

Slide 7 - Open vraag

Mijn ouders zouden graag willen dat de scholen weer opengaan.
Wat is de persoonsvorm?

Slide 8 - Open vraag

Het onderwerp (ow) :

- geeft aan wie of wat iets doet in de zin.
- is een mens, dier, ding, plant of eigennaam of het verwijst naar een mens, dier, ding, plant of eigennaam.
- heeft ALTIJD hetzelfde getal als de persoonsvorm. Ze staan dus allebei in het enkelvoud OF allebei in het meervoud. 
- begint nooit met een voorzetsel.

Slide 9 - Tekstslide

Hoe vind je het onderwerp (ow) ?



1. Stel de vraag wie of wat + WG

Het antwoord op deze vraag is het onderwerp

Slide 10 - Tekstslide

de vervelende docenten
Kan dit het onderwerp van een zin zijn?
A
ja
B
nee

Slide 11 - Quizvraag

de machines
Kan dit het onderwerp van een zin zijn?
A
ja
B
nee

Slide 12 - Quizvraag

wie
Kan dit het onderwerp van een zin zijn?
A
ja
B
nee

Slide 13 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?
Na school gingen de leerlingen naar huis.

Slide 14 - Open vraag

Wat is het onderwerp?
Gelukkig ruimde Sjoerd zijn spullen meteen op.

Slide 15 - Open vraag

Wat is het onderwerp?
Welk deel van de stad werd door de orkaan verwoest?

Slide 16 - Open vraag

Wat is het onderwerp?
Tijdens het eten las mijn vader de krant voor.

Slide 17 - Open vraag

persoonsvorm (pv)
onderwerp (ow)
eet
Piet
vallen
de stoel
de hond
sliep
de rozen
bloeide

Slide 18 - Sleepvraag

Zinsdelen maken 

- Een zinsdeel is een stukje van de zin met informatie die bij elkaar hoort. =Antwoord op een vraag

- Met | ....| geef je aan dat iets een zinsdeel is

- Zinsdelen controleer je door ze voor de PV te zetten


Slide 19 - Tekstslide

Bijvoorbeeld..
Jan gaat graag op vakantie naar Texel
Jan |gaat | graag | op vakantie | naar Texel
 Graag |gaat | Jan | op vakantie | naar Texel
Op vakantie |gaat | Jan | graag | naar Texel
Naar Texel | gaat | Jan | graag| op vakantie

Slide 20 - Tekstslide

Hoeveel zinsdelen:
Rosemarie drinkt een kop koffie
A
3
B
2
C
1
D
5

Slide 21 - Quizvraag

Hoeveel zinsdelen:
Oliver kijkt nieuwsgierig naar de les van Rosemarie
A
1
B
3
C
2
D
4

Slide 22 - Quizvraag

Hoeveel zinsdelen:
Klas 1B heeft zin in de vakantie
A
3
B
1
C
4
D
2

Slide 23 - Quizvraag

Wat gaat al goed? (Pv, O, Zinsdelen)

Slide 24 - Open vraag

Waar moet je nog mee oefenen?

Slide 25 - Open vraag