lastige verwijswoorden 8 maart

Benoem de zinsdelen

De docent wiskunde op het Haarlemmermeer Lyceum legde vorige week de moeilijke opgaven van hoofdstuk 3 uit aan de leerlingen van 2he.
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2,4

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Benoem de zinsdelen

De docent wiskunde op het Haarlemmermeer Lyceum legde vorige week de moeilijke opgaven van hoofdstuk 3 uit aan de leerlingen van 2he.

Slide 1 - Tekstslide

proefwerk
Formuleren De Brug: blz. 250 – 253:
- verbanden tussen zinnen
- trappen van vergelijking (beter dan/als ik/mij)
- lastige verwijswoorden (hen/hun, dat/wat, waarmee/met wie)

Let op: Heel groot deel van de toets gaat over dit deel!!!


Slide 2 - Tekstslide

Extra oefenen?

Kijk in Teams
 Lesmateriaal/online oefeningen


Slide 3 - Tekstslide

Formuleren


Verbanden tussen zinnen (blz. 251)
Wat is het verband tussen de twee zinnen (delen van zinnen).

Tip: kijk of je een signaalwoord herkent. 

Slide 4 - Tekstslide

Ik heb geen zin in de toets, maar ik moet hem toch maken.
A
tijd (chronologisch)
B
tegenstelling
C
voorbeeld
D
voorwaarde

Slide 5 - Quizvraag

Indien mijn cijfers voldoende zijn, zal ik volgend jaar naar de derde klas gaan.
A
voorwaarde
B
reden
C
voorbeeld/toelichting
D
tegenstelling

Slide 6 - Quizvraag

Afgelopen vakantie heb ik veel uitgeslapen. Ik hoefde immers nergens op tijd te zijn.
A
voorwaarde
B
reden
C
voorbeeld/toelichting
D
tegenstelling

Slide 7 - Quizvraag

trappen van vergelijking (blz. 252)
stellende trap
mooi, lief, groot
vergrotende trap
mooier, liever, groter
overtreffende trap
mooist, liefst, grootst

Slide 8 - Tekstslide

Wanneer gebruik je 'als' en 'dan'
Regel:
  • Na de stellende trap gebruik je 'als'. (Vaak is dat in zinnen met 'even' of 'net zo')
  • Na de vergrotende trap gebruik je 'dan'. 

Hij is even groot als ik. Hij is groter dan ik. 

Niet: hij is groter als mij! Verlegproef: Hij is groter dan ik (ben).


Slide 9 - Tekstslide

Niels is net zo aardig ... zij.
A
dan
B
als

Slide 10 - Quizvraag

Niels is net zo aardig als zij, maar aardiger dan ...
A
ik
B
mij

Slide 11 - Quizvraag

oefenen: kies het juiste woord
1. Wil je niet liever op de bus wachten dan/als door de regen lopen?
2. Om een goed cijfer te halen, moet je meer zinnen ontleden dan/als je in je planning hebt opgenomen. 
3. Heb je evenveel honger als ik - dan mij- dan ik - dan mij?
4. Mijn oma is net zo oud als haar- als zij - dan haar - dan zij. 
5. In het restaurant gaven kelners hun meer aandacht dan ons- als ons. 

Slide 12 - Tekstslide

Kies het juiste woord
1. Wil je niet liever op de bus wachten dan door de regen lopen?
2. Om een goed cijfer te halen, moet je meer zinnen ontleden dan je in je planning hebt opgenomen. 
3. Heb je evenveel honger als ik (heb)?
4. Mijn oma is net zo oud als zij (is).
5. In het restaurant gaven kelners hun meer aandacht dan (zij) ons aandacht gaven). 

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

1. Hen, hun (en ze)
Hen, hun (en ze)
Hun: je gebruikt het woord ‘hun’ als meewerkend voorwerp (zonder voorzetsel) of als bezittelijk voornaamwoord.

Ik geef hun morgen een cadeau.
Ze hebben hun tassen ingepakt

Slide 15 - Tekstslide

verwijswoorden: hen, hun (en ze)
Je gebruikt het woord ‘hen’ als:
1. lijdend voorwerp of 
2. na een voorzetsel

We nodigen hen uit om te komen eten.
Ik geef aan hen morgen een cadeau.
Dit is iets tussen hen.

Slide 16 - Tekstslide

voorzetsels: aan de slag
Maak opdracht 5 (blz. 249)

Slide 17 - Tekstslide

verwijswoorden: hen, hun (en ze)
Ik heb ... gevraagd mee te gaan. 

Ik heb aan ... gevraagd mee te gaan. 

Slide 18 - Tekstslide

De kinderen hebben met ... een spelletje gespeeld.
A
hen
B
hun

Slide 19 - Quizvraag

Ik geef ... een kop koffie.
A
hen
B
hun

Slide 20 - Quizvraag

De mensen stonden om ... heen.
A
hen
B
hun

Slide 21 - Quizvraag

Als je morgen je ouders spreekt, wil je ... dan doorgeven dat je later aanwezig bent?
A
hen
B
hun

Slide 22 - Quizvraag

Ik ben gisteren met ... meegefietst en heb ... daarna getrakteerd op pizza.
A
hen/hun
B
hen/hen
C
hun/hen
D
hun/hun

Slide 23 - Quizvraag

3. daar/waar + voorzetsel
De vriend waarop ik vertrouw
De vriend op wie ik vertrouw

Regel: 
  • Naar mensen verwijs je met een voorzetsel + wie (met wie, op wie, van wie)
  • Naar dieren en dingen verwijs je met daar/waar + voorzetsel (waarmee, waarvan)

Slide 24 - Tekstslide

De docent ... wordt gesproken is al een tijdje ziek.

Slide 25 - Open vraag

Het vliegtuig ... ik vlieg, heeft een uur vertraging.

Slide 26 - Open vraag

De hond ... ik houd.

Slide 27 - Open vraag

Het meisje ... hij houdt.

Slide 28 - Open vraag