oefenen: kies het juiste woord
1. Wil je niet liever op de bus wachten
dan/als door de regen lopen?
2. Om een goed cijfer te halen, moet je meer zinnen ontleden dan/als je in je planning hebt opgenomen.
3. Heb je evenveel honger als ik - dan mij- dan ik - dan mij?
4. Mijn oma is net zo oud als haar- als zij - dan haar - dan zij.
5. In het restaurant gaven kelners hun meer aandacht dan ons- als ons.