De inleiding van een tekst heeft
twee functies:
de aandacht van de lezer trekken en
het onderwerp introduceren.
Eerst trek je de aandacht van de lezer: je maakt hem nieuwsgierig naar de rest van de tekst. Daarna introduceer je het onderwerp.
Je introduceert het onderwerp op een van de volgende manieren:
Je stelt een hoofdvraag en eventueel deelvragen over een verschijnsel.
Je formuleert een probleem door middel van een probleemstelling.
Je geeft je standpunt.
In het slot formuleer je de hoofdgedachte van de tekst: het antwoord op de hoofdvraag, een oplossing voor het probleem of een herhaling van je standpunt. Vaak is de hoofdgedachte een conclusie. Die kun je aanvullen met een aanbeveling (advies) of een toekomstverwachting.
In het slot gebruik je signaalwoorden, zoals daarom, kortom, al met al en dus.
De tekst sluit je zo mogelijk af met een krachtige zin: een uitsmijter.