Een zuurstofatoom heeft 8 protonen en 9 elektronen. Wat is de lading?
A
1+
B
1-
C
0
Slide 14 - Quizvraag
Ionen
Metaalionen kunnen verschillende ladingen hebben:
zoals Au+ of Au3+
Je geeft in de naam van het metaalion daarom Romeinse cijfers!
Voorbeeld:
Ijzer(II)ion: Fe²⁺
Ijzer(III)ion: Fe³⁺
Slide 15 - Tekstslide
Ionen
Welke ionen zijn positief geladen en welke negatief?
Metalen: positief geladen
Niet-metalen: negatief geladen
Niet-metaalatomen krijgen een negatieve lading en de uitgang '-ide' in de naam. Bijvoorbeeld uit chloor ontstaat het chloride-ion
Slide 16 - Tekstslide
Binas
In de Binas staat een tabel met een hoop ionen, en de desbetreffende ladingen.
Zorg dat je deze makkelijk kan vinden!!!
Slide 17 - Tekstslide
Zet de ionen op de juiste plek.
Metalen
Niet-metalen
Ag+
Cu2+
Cl-
S2-
Slide 18 - Sleepvraag
Zet de juiste ionen bij de juiste ladingen.
2-
3+
1+
1-
IJzer(III)
Zuurstof
Natrium
Fluor
Slide 19 - Sleepvraag
Samengestelde ionen
Tot nu toe hebben we gezien dat ionen bestonden uit enkele atomen.
Bijvoorbeeld: Fe²⁺, Br⁻, O²⁻, Ca²⁺
Ionen kunnen ook uit meerdere atomen bestaan. Deze heten samengestelde ionen.
Ken deze uit je hoofd!!!
Slide 20 - Tekstslide
Zouten
Zouten (ionaire verbindingen) bestonden uit metaal atomen en niet-metaalatomen.
Dat betekent dat zouten dus altijd bestaan uit + ionen en - ionen.
Slide 21 - Tekstslide
Zouten samenstellen
Zouten zijn altijd neutraal, dit betekent dat er net zoveel + lading als - lading in een zout moet zitten.
Als je een zout hebt met K+ en O2-, dan heb je dus 2 K+ nodig om een neutraal zout te maken, K2O.
In de Binas staat een tabel met de ladingen van alle ionen die je op toetsen en examens tegenkomt!
Slide 22 - Tekstslide
Samenstelling zouten
Hoe kom je achter de formules van zouten?
Ken de onderdelen van een zout: Natriumchloride, bestaat uit het metaalion natrium en het niet-metaalion chloor.
Welke lading hebben beide ionen? Natrium = Na⁺, chloor = Cl⁻
Een zout moet neutraal zijn: Na⁺ heeft een lading van 1+, Cl⁻ heeft een lading van 1-, van allebei is dus maar 1 atoom nodig, NaCl. De naam van het zout wordt dan, natriumchloride.
Slide 23 - Tekstslide
Geef de formule van ijzer(III)chloride.
Slide 24 - Open vraag
Hoeveel fluorionen heb je nodig om met Cu2+ een zout te maken?
A
1
B
2
C
3
D
4
Slide 25 - Quizvraag
Kwik(II)thiocyanaat bestaat uit kwik(II)ionen en thiocyanaationen. Welke lading heeft het thiocyanaation?
A
1-
B
2-
C
3-
D
4-
Slide 26 - Quizvraag
Geef de formule van magnesiumfosfaat.
Slide 27 - Open vraag
Let op!
Wanneer er meerdere samengestelde ionen in een zout zitten, moet het tussen haakjes.
Voorbeeld:
Wel: Al2(SO4)3
Niet: Al2SO43
Slide 28 - Tekstslide
Oefeningen
Ga aan de slag met de volgende oefeningen:
Hoofdstuk 7 Paragraaf 3:
2, 3, 5, 7, 9, 10, 11, 12
Hoofdstuk 7 Paragraaf 4:
3, 4, 6, 7, 9
Slide 29 - Tekstslide
Welke leerdoelen beheers je?
Klik op de link, deze opent weer de check. Vul nu de laatste slide in: