Oefentoets - Formuleren - paragraaf 2 - verwijzen naar personen en dingen

Oefentoets - Formuleren - paragraaf 2 
1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, g, tLeerjaar 2

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Oefentoets - Formuleren - paragraaf 2 

Slide 1 - Tekstslide

Welke verwijswoorden kun je gebruiken om te verwijzen naar woorden in het meervoud? Noem er 4.

Slide 2 - Open vraag

Welke verwijswoorden gebruik je voor het verwijzen naar de-woorden?
A
dit en dat
B
die en deze

Slide 3 - Quizvraag

Welke verwijswoorden gebruik je voor het verwijzen naar het-woorden?
A
dit en dat
B
die en deze

Slide 4 - Quizvraag

Welk woord hoort NIET in het rijtje thuis?
zij/ze - haar - die - deze - enkel

Slide 5 - Open vraag

In welke zin zijn de verwijswoorden juist gebruikt?
A
Die vader van jou kan er niets van.
B
Hij loopt met haar mee naar hem huis.
C
Hun auto staat bij ze moeder.

Slide 6 - Quizvraag

Noteer alle verwijswoorden uit deze zin:
Iemand die niet veel van schaatsen afweet, is Hendrik. Hij weet werkelijk niks van die sport. Zijn vrouw Latifa weet wel veel over die sport. Ze schaatst namelijk zelf.

Slide 7 - Open vraag

Welk verwijswoord moet je bij dit woord gebruiken:
gebouw
A
deze
B
dit

Slide 8 - Quizvraag

Welk verwijswoord moet je bij dit woord gebruiken:
huis
A
deze
B
dit

Slide 9 - Quizvraag

Welk verwijswoord moet je bij dit woord gebruiken:
volleybal
A
deze
B
dit

Slide 10 - Quizvraag

Welk verwijswoord moet je bij dit woord gebruiken:
winkel
A
deze
B
dit

Slide 11 - Quizvraag

Welk verwijswoord moet je bij dit woord gebruiken:
woontoren
A
deze
B
dit

Slide 12 - Quizvraag

Welk verwijswoord moet je bij dit woord gebruiken:
woord
A
deze
B
dit

Slide 13 - Quizvraag

Maak een goedlopende zin met de volgende woorden:
die - auto - garage - hun

Slide 14 - Open vraag

Welke verwijswoorden kun je gebruiken om te verwijzen naar woorden het-woorden? Noem er 4.

Slide 15 - Open vraag

Welke verwijswoorden gebruik je voor het verwijzen naar het-woorden?
A
hun en die
B
het en dit

Slide 16 - Quizvraag

Welke verwijswoorden gebruik je voor het verwijzen naar woorden in het meervoud?
A
hun en die
B
het en dit

Slide 17 - Quizvraag

Welk woord hoort NIET in het rijtje thuis?
die - deze - dit - nogal - het - zijn

Slide 18 - Open vraag

In welke zin zijn de verwijswoorden juist gebruikt?
A
Je kunt met zijn buurman wel om die mop lachen.
B
Timo heeft zijn tanden niet gepoetst. Als hij lacht kun je die zien.
C
Zijn haar is zo lang dat die in een staart kan.

Slide 19 - Quizvraag

Noteer alle verwijswoorden uit deze zin:
In deze straat wonen veel jongeren. Die hebben allemaal een telefoon die ze de hele dag bij zich dragen in hun zakken. Hun ouders vinden dat niet prettig.

Slide 20 - Open vraag

Welk verwijswoord moet je bij dit woord gebruiken:
koningin
A
deze
B
dit

Slide 21 - Quizvraag

Welk verwijswoord moet je bij dit woord gebruiken:
leenwoord
A
deze
B
dit

Slide 22 - Quizvraag

Welk verwijswoord moet je bij dit woord gebruiken:
Liza
A
deze
B
dit

Slide 23 - Quizvraag

Welk verwijswoord moet je bij dit woord gebruiken:
uitroepteken
A
deze
B
dit

Slide 24 - Quizvraag

Welk verwijswoord moet je bij dit woord gebruiken:
keuken
A
deze
B
dit

Slide 25 - Quizvraag

Welk verwijswoord moet je bij dit woord gebruiken:
varken
A
deze
B
dit

Slide 26 - Quizvraag

Maak een goedlopende zin met de volgende woorden:
dat - stok - hok - zijn

Slide 27 - Open vraag