HH H3 WsTv

 H3 Grammatica 
Deze week staat Grammatica H3 op het programma.
Je gaat leren wat het zinsdeel lijdend voorwerp is en hoe je deze in een zin kunt vinden.
Om deze te vinden, heb je de zinsdelen PV, het onderwerp (ow) en het gezegde (gez.) nodig. 
Dus eerst een korte herhaling!

1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

 H3 Grammatica 
Deze week staat Grammatica H3 op het programma.
Je gaat leren wat het zinsdeel lijdend voorwerp is en hoe je deze in een zin kunt vinden.
Om deze te vinden, heb je de zinsdelen PV, het onderwerp (ow) en het gezegde (gez.) nodig. 
Dus eerst een korte herhaling!

Slide 1 - Tekstslide

Ik wil samen met Luuk een nieuwe broek kopen.

Slide 2 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm in de zin?

Peter koopt een nieuwe laptop voor zijn vader.

Slide 3 - Open vraag

Welke vraag stel je om het onderwerp in de zin te vinden?

Peter | koopt | een nieuwe laptop | voor zijn vader.
_______
A
Wat koopt?
B
Wat koopt Peter?
C
Wie koopt voor zijn vader?
D
Wie koopt?

Slide 4 - Quizvraag

Wat is het onderwerp in de zin?
(het antwoord op de vraag 'Wie koopt?')

Peter | koopt | een nieuwe laptop | voor zijn vader.
______

Slide 5 - Open vraag

Onderwerp niet altijd vooraan


Na het eten | loopt | oom Oscar | naar huis.


Wie loopt?   Oom Oscar.


Het onderwerp staat in deze zin niet vooraan en staat achter de persoonsvorm.

Slide 6 - Tekstslide

Wat is het werkwoordelijk gezegde in de zin?

Peter | koopt | een nieuwe laptop | voor zijn vader.
______

Slide 7 - Open vraag

Lijdend voorwerp
Het onderwerp vind je vaak door te vragen: Wie + pv?

Het lijdend voorwerp vind je door de vraag te stellen: 
Wat (soms wie) + GEZ. + onderwerp?

Jurgen koopt een nieuwe broek --> Gez.= koopt
Wie koopt (OW) = Jurgen 
Wat koopt Jurgen (LV) --> een nieuwe broek




Slide 8 - Tekstslide

Julia heeft het T-shirt gekocht.

Slide 9 - Tekstslide

Het meisje heeft een mooie, nieuwe strik gekregen.
LV =
A
Het meisje
B
heeft gekregen
C
een mooie, nieuwe strik
D
nieuwe strik

Slide 10 - Quizvraag

Henk kreeg een groot compliment van Hans
LV =
A
Henk
B
een groot compliment
C
van Hans
D
kreeg

Slide 11 - Quizvraag

Verwijswoorden
Waarom gebruik je verwijswoorden? Anders wordt je tekst SAAI.

Voorbeeld 1e 'groep' verwijswoorden: 
Peter is blut. Hij heeft teveel geld uitgegeven.
De tafel is weggezet. Het stond in de weg.
De jongens gaan weg. Ze gaan een potje voetballen.

Slide 12 - Tekstslide

Verwijswoorden
Voorbeeld 2e 'groep' verwijswoorden:
De tafel is weggezet, want die/deze stond in de weg. 
Het bureau is te groot. Ik heb dit/dat verkeerd gemeten.
De kinderen zijn onschuldig, want die/deze hebben niks gedaan.
Het-woord = dit/dat
De-woord = die/deze

Slide 13 - Tekstslide

Verwijswoorden
het-woorden
onzijdig
het, zijn
dat, dit
de-woorden
mannelijk
hij, hem, zijn
die, deze
vrouwelijk
zij, ze, haar
die, deze
meervoud
zij, ze, hun
die, deze

Slide 14 - Tekstslide

Voltooid deelwoord
De PV is het belangrijkste werkwoord in de zin, maar we kennen ook andere vormen, zoals het voltooid deelwoord (vd)

Slide 15 - Tekstslide

HET VOLTOOID DEELWOORD

- heeft altijd een ander werkwoord nodig

- begint vaak met ge- (soms met be- of ver-)

- eindigt op -en of op en -d of -t


Dat hebben de jongens mooi gemaakt

Schiet op! De les is al begonnen

Bijvoorbeeld

Slide 16 - Tekstslide

HET VOLTOOID DEELWOORD  

laatste letter: -t of een -d


Gebruik de verlengproef om te horen of je

een -t of een -d aan het eind  moet schrijven.


Je maakt het voltooid deelwoord met een t-klank langer met -e.

Je hoort dan of je een -t of een -d moet schrijven.



Slide 17 - Tekstslide

Noteer het voltooid deelwoord:
Weet jij wat daar is (gebeuren)?

Slide 18 - Open vraag

Noteer het voltooid deelwoord:
Ik heb de hele avond (dansen)

Slide 19 - Open vraag

Noteer het voltooid deelwoord:
De appel wordt in stukjes (snijden)

Slide 20 - Open vraag

Noteer het voltooid deelwoord:
Onze parkiet is (wegvliegen)

Slide 21 - Open vraag

Oefenen: Kies de juiste vorm:

De buurman heeft zijn spullen ......
A
verhuist
B
verhuisd

Slide 22 - Quizvraag

Wat is het voltooid deelwoord van:

bereiken
A
bereikt
B
bereikd

Slide 23 - Quizvraag

Wat is het volooid deelwoord van:

antwoorden
A
geantwoord
B
geantwoort

Slide 24 - Quizvraag

Wat is het voltooid deelwoord van:

verven
A
geverft
B
geverfd
C
gevervt
D
gevervd

Slide 25 - Quizvraag

Wat is het voltooid deelwoord van:

jagen
A
gejaagt
B
gejaagd

Slide 26 - Quizvraag

Slide 27 - Link

Aan het werk
Oefentoets H3

Slide 28 - Tekstslide