herhaling proefwerkweek - deel 1 (2 kader)

Herhaling proefwerkweek
klas 2
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Herhaling proefwerkweek
klas 2

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoel
Je kunt persoonsvorm, onderwerp, gezegde en lijdend voorwerp in een zin benoemen. 

Slide 2 - Tekstslide

Ik wil samen met Luuk een nieuwe broek kopen.

Slide 3 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm in de zin?

Peter koopt een nieuwe laptop voor zijn vader.

Slide 4 - Open vraag

Welke vraag stel je om het onderwerp in de zin te vinden?

Peter | koopt | een nieuwe laptop | voor zijn vader.
_______
A
Wat koopt?
B
Wat koopt Peter?
C
Wie koopt voor zijn vader?
D
Wie koopt?

Slide 5 - Quizvraag

Wat is het onderwerp in de zin?
(het antwoord op de vraag 'Wie koopt?')

Peter | koopt | een nieuwe laptop | voor zijn vader.
______

Slide 6 - Open vraag

Onderwerp niet altijd vooraan


Na het eten | loopt | oom Oscar | naar huis.


Wie loopt?   Oom Oscar.


Het onderwerp staat in deze zin niet vooraan en staat achter de persoonsvorm.

Slide 7 - Tekstslide

Wat is het werkwoordelijk gezegde in de zin?

Peter | koopt | een nieuwe laptop | voor zijn vader.
______

Slide 8 - Open vraag

Lijdend voorwerp
Het onderwerp vind je door te vragen: Wie of wat + pv?

Het lijdend voorwerp vind je door de vraag te stellen: 
Wat (soms wie) + GEZ. + onderwerp?

Jurgen koopt een nieuwe broek --> Gez.= koopt
Wie of wat koopt (OW) = Jurgen 
Wat koopt Jurgen (LV) --> een nieuwe broek




Slide 9 - Tekstslide

Julia heeft het T-shirt gekocht.

Slide 10 - Tekstslide

Het meisje heeft een mooie, nieuwe tas gekregen.
LV =
A
Het meisje
B
heeft gekregen
C
een mooie, nieuwe tas
D
nieuwe tas

Slide 11 - Quizvraag

Geef jij mij dat blauwe schrift eens aan.
LV =
A
jij
B
Geef
C
mij
D
dat blauwe schrift

Slide 12 - Quizvraag

Henk kreeg een groot compliment van Hans
LV =
A
Henk
B
een groot compliment
C
van Hans
D
kreeg

Slide 13 - Quizvraag

Leerdoel
Je kunt de verwijswoorden het, zijn, hij, hem, zij/ze, haar, hun, dit, dat, deze, die op de juiste manier gebruiken. 

Slide 14 - Tekstslide

Verwijswoorden
Waarom gebruik je verwijswoorden? Anders wordt je tekst SAAI.

Voorbeeld 1e 'groep' verwijswoorden: 
Peter is blut. Hij heeft teveel geld uitgegeven.
Het tafeltje is weggezet. Het stond in de weg.
De jongens gaan weg. Ze gaan een potje voetballen.

Slide 15 - Tekstslide

Verwijswoorden
Voorbeeld 2e 'groep' verwijswoorden:
De tafel is weggezet, want die/deze stond in de weg. 
Het bureau is te groot. Ik heb dit/dat verkeerd gemeten.
De kinderen zijn onschuldig, want die/deze hebben niks gedaan.
Het-woord = dit/dat
De-woord = die/deze

Slide 16 - Tekstslide

Verwijswoorden
het-woorden
onzijdig
het, zijn
dat, dit
de-woorden
mannelijk
hij, hem, zijn
die, deze
vrouwelijk
zij, ze, haar
die, deze
meervoud
zij, ze, hun
die, deze

Slide 17 - Tekstslide

Kies het juiste verwijswoord.

Ik heb de foto’s van de vakantie nog niet gezien. Haal jij [het/ze] zo even op?
A
het
B
ze

Slide 18 - Quizvraag

Kies het juiste verwijswoord.

Het hoesje van Bennies mobiel, [dat / die] ik zo leuk vind, kost maar tien euro.

A
dat
B
die

Slide 19 - Quizvraag

Kies het juiste verwijswoord.

Wat vind je van mijn nieuwe bril? Ik heb [het / hem] gisteren gekocht.

A
het
B
hem

Slide 20 - Quizvraag

Kies het juiste verwijswoord.

Het huis ligt vol tijdschriften. Misschien wil
je [dat / die] even opruimen?

A
dat
B
die

Slide 21 - Quizvraag

Leerdoel
Je kunt voltooide deelwoorden goed spellen.

Slide 22 - Tekstslide

Voltooid deelwoord
De PV is een belangrijk werkwoord in de zin, maar we kennen ook andere werkwoordsvormen, zoals het voltooid deelwoord (vd).

Slide 23 - Tekstslide

HET VOLTOOID DEELWOORD

- heeft altijd een ander werkwoord nodig (hebben / zijn / worden)

- begint vaak met ge- (soms met be- ver- ont-)

- eindigt op -en of op -d / -t

- geeft aan dat de handeling is voltooid


Dat hebben de jongens mooi gemaakt.

Ik heb een lekker broodje gegeten.

Zij is naar Engeland verhuisd.

Bijvoorbeeld

Slide 24 - Tekstslide

HET VOLTOOID DEELWOORD  

laatste letter: -t of een -d


Gebruik de verlengproef om te horen of je

een -t of een -d aan het eind  moet schrijven.


Twijfel je nog? Gebruik dan 't sexy fokschaap.



Slide 25 - Tekstslide

Noteer het voltooid deelwoord:
De appel wordt in stukjes (snijden)

Slide 26 - Open vraag

Noteer het voltooid deelwoord:
Weet jij wat daar is (gebeuren)?

Slide 27 - Open vraag

Noteer het voltooid deelwoord:
Ik heb de hele avond (dansen)

Slide 28 - Open vraag

Noteer het voltooid deelwoord:
Onze parkiet is (wegvliegen)

Slide 29 - Open vraag

Wat is het voltooid deelwoord van:

verven
A
geverft
B
geverfd
C
gevervt
D
gevervd

Slide 30 - Quizvraag

Wat is het voltooid deelwoord van:

jagen
A
gejaagt
B
gejaagd

Slide 31 - Quizvraag

Let op:
Soms klinkt de persoonsvorm tegenwoordige tijd hetzelfde als het voltooid deelwoord.

Bijvoorbeeld:
1. Hij verandert (pv: ik-vorm + t) echt nooit.
2. Hij is de laatste tijd echt veranderd (vd).

Slide 32 - Tekstslide

Er (gebeuren) een ongeluk.


Zo uitleg geven waarom je welk antwoord hebt gekozen.
A
gebeurt
B
gebeurd

Slide 33 - Quizvraag

Zij (bestellen) een nieuwe broek.


Zo uitleg geven waarom je welk antwoord hebt gekozen.
A
bestelt
B
besteld

Slide 34 - Quizvraag

Wij hebben dit onderdeel (voltooien).


Zo uitleg geven waarom je welk antwoord hebt gekozen.
A
voltooit
B
voltooid

Slide 35 - Quizvraag