Antwoorden opdrachten 2.3
1a. zwaartekracht 1b. rollen, vallen, schuiven. 1c. omvang gesteente en hoe steil de helling is. 1d. 3e stip.
2a. water, ijs en wind. 2b. wind. 2c. grind/snel/over de bodem.
3a. een firnbekken met daaraan een ijstong die langzaam naar beneden schuift. 3b. milde winters, koude zomers. 3c. Als het ijs in de zomer niet wegsmelt, kan de gletsjer zich uitbreiden. 3d door de zwaartekracht en het gewicht. 3e. onderkant/zijkant. dieper/breder.
4a. links: 1. rivierdal 2. V-vorm 3. bron 11. rechts: 1. gletsjerdal 2. U-vorm 3. bron 12.