Lezen (15 min). Ik kom langs om je keuzeboek te bekijken
OF
Lijstertoets 3 afmaken en inleveren
Slide 4 - Tekstslide
min. 5-20
Grammatica 1
Persoonsvorm en zinsdelen
Slide 5 - Tekstslide
min. 21
Persoonsvorm (H.1. pag. 28)
Persoonsvorm > getal en tijd
Maak vragend: werkwoord vooraan = pv.
Zin in andere tijd: werkwoord dat verandert = pv
Verander getal: enkelvoud/meervoud: (één werkwoord dat verandert = pv
Slide 6 - Tekstslide
min. 21-23
Zinsdelen (H.1. pag. 28)
Eén woord / groepje woorden die bij elkaar horen
Woorden vóór de persoonsvorm zetten = zinsdeel.
Woorden blijven in zelfde volgorde als je de zin verandert = zinsdeel.
Tip: vóór de pv kan maar één zinsdeel staan.
Slide 7 - Tekstslide
24-25
Huiswerk nakijken H1. opdr 2 en 4
Samen nakijken (5 min.)
Ruil je schrift met je buurman
Kijk elkaars werk na
Bespreek met elkaar waarom iets goed of fout is
Daarna antwoorden op bord: kijk of je het goed hebt nagekeken. (2 min.)
Slide 8 - Tekstslide
26-31
Huiswerk nakijken
H1. opdracht 2
Vakantie / blijkt / voor veel mensen / een bron van inspiratie.
Op het eerste schoolfeest / gaf / Sophie / Daan / vorige week / een kus.
De snelste wielrenner / werd beloond / met een bijzondere trofee.
Binnen twee weken / moesten / de vandalen / de boete / betalen.
Jaarlijks / doet / Georgios / mee / aan het schaaktoernooi voor scholieren.
De lerares / sprak / de klas / vermanend / toe.
Slide 9 - Tekstslide
31-32
Huiswerk nakijken
H1. opdracht 4
Nee: Het antwoord op de vraag bleek lastig te vinden. (één zinsdeel voor de persoonsvorm)
Ja: Voor het stoplicht zag ik de man in de auto mopperen. (anders verandert betekenis: "zag ik in de auto de man mopperen")
Nee: Irene zag gisteren mevrouw De Vries met haar grote, rode hoed. (hoed hoort bij mevrouw De Vries; je kunt die niet loskoppelen)
Nee: Wilde Chris vroeger bij de bouwmarkt werken als verkoper van ijzerwaren? (anders verandert betekenis: Wilde Chris vroeger bij de bouwmarkt van ijzerwaren werken als verkoper?)
Slide 10 - Tekstslide
32-33
Grammatica 2
Onderwerp
Werkwoordelijk gezegde
Zelfstandig werkwoord
Hulpwerkwoord
Slide 11 - Tekstslide
34
Onderwerp (H.2. pag. 58)
Het onderwerp vinden:
Wie / Wat + persoonsvorm? Antwoord = onderwerp.
Verander de pv van getal (enkelvoud / meervoud) Zinsdeel dat verandert = onderwerp
Tip: onderwerp begint nooit met voorzetsel.
Slide 12 - Tekstslide
35-36
Werkwoordelijk gezegde (H.3. pag. 88)
Werkwoordelijk gezegde =
wat het onderwerp doet
persoonsvorm plus alle andere werkwoorden
Slide 13 - Tekstslide
37-38
Zelfstandig en hulpwerkwoord (H.3. pag. 90)
Zelfstandige werkwoorden: wat het onderwerp "doet"
Hulpwerkwoorden: in elke zin met meer dan één werkwoord. Ze ‘helpen’ om het gezegde te maken;
Slide 14 - Tekstslide
39-44
Zelfstandig en hulpwerkwoord (H.3. pag. 90)
Voorbeelden hulpwerkwoorden
hebben
zijn
worden
zullen
kunnen
mogen
Slide 15 - Tekstslide
45
Oefenen
Open Lessonup app of www.lessonup.com
Vul je voornaam in
Klaar? Telefoon omgekeerd op hoek van je tafel
Slide 16 - Tekstslide
46-47
Waarom wandelt Kees de avondvierdaagse? Wat is de persoonsvorm?
A
Waarom
B
Er is geen persoonsvorm.
C
wandelt
D
Kees
Slide 17 - Quizvraag
Deze slide heeft geen instructies
Het onderwerp kan je vinden door te vragen:
A
wie/wat?
B
wie/wat +
persoonsvorm?
C
wie/wat + werkw. gezegde?
Slide 18 - Quizvraag
Deze slide heeft geen instructies
Wat is het Werkwoordelijk gezegde?
A
Het eerste werkwoord van een zin.
B
Alle werkwoorden samen in een zin.
C
Het laatste werkwoord van een zin.
D
Wat iemand in een zin zegt
Slide 19 - Quizvraag
47-55
Is de persoonsvorm altijd een werkwoord?
A
ja
B
nee
C
alleen in werkwoordelijk gezegde
Slide 20 - Quizvraag
Deze slide heeft geen instructies
Noem het onderwerp: De jongen heeft geen zin in school.
A
zin in school hebben
B
de jongen
C
school
D
heeft
Slide 21 - Quizvraag
Deze slide heeft geen instructies
Henk wil het liefst door het bos wandelen. “wil” is...?
A
Zelfstandig werkwoord
B
Hulpwerkwoord
C
Werkwoordelijk gezegde
D
Onderwerp
Slide 22 - Quizvraag
Deze slide heeft geen instructies
Wat is het onderwerp uit deze zin: Ik loop naar beneden.
A
ik
B
ik loop
C
lopen
D
beneden
Slide 23 - Quizvraag
Deze slide heeft geen instructies
De buurman kan zijn moeder niet helpen met het schilderwerk. Wat is het hulpwerkwoord?
A
kan
B
schilderwerk
C
helpen
D
De buurman
Slide 24 - Quizvraag
Deze slide heeft geen instructies
Afsluiting
Huiswerk donderdag 21 april
H2 (p.58): opdr. 2 maken
H3 (p. 88-89): opdr. 1 en 2 maken
H3 (p. 90-91): opdr. 1 en 2 maken
Slide 25 - Tekstslide
55
Afspraken en regels: hoe gaat het?
Vraag? Steek je vinger op.
Als iemand spreekt, is de rest stil.
Je zit en kijkt naar voren.
Niet lopen tijdens de les.
WC, eten en drinken: in de pauze.
Slide 26 - Tekstslide
56-59 Terugkomen op begin van de les, samen bespreken of het goed ging. Bevestigen van de regels.