Unit 2 - lesson 5 deel 1

Unit 2 - Lesson 5
Leerdoelen:
Words Leisure
Relative pronouns
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
EnglishMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Unit 2 - Lesson 5
Leerdoelen:
Words Leisure
Relative pronouns

Slide 1 - Tekstslide

Unit 2 - Lesson 5
Study: 

Words Leisure

timer
5:00

Slide 2 - Tekstslide

Quiz time
Did you study the words about leisure?
Translate the following words from lesson 5

Slide 3 - Tekstslide

Admission

Slide 4 - Open vraag

Line-up

Slide 5 - Open vraag

worthwhile

Slide 6 - Open vraag

Buitensport

Slide 7 - Open vraag

Lid worden (van)

Slide 8 - Open vraag

uitslapen

Slide 9 - Open vraag

wat er gepland staat

Slide 10 - Open vraag

Relative pronouns p.95

Slide 11 - Tekstslide

Which, that, who, whose, whom

Slide 12 - Tekstslide

Which, who, whose

Slide 13 - Tekstslide

Who, whose, which
Voorbeeld:
That man who visited my birthday is my father.

Je gebruikt "who" omdat je verwijst naar that man.

Let op! Je verwijst dus niet naar "my birthday"


Slide 14 - Tekstslide

Who, whose, which
Tip: probeer voor jezelf aan te wijzen waar je precies naar verwijst in de zin. 

This is the car which I bought in 2015. ----> je verwijst dus naar "the car" en niet naar "I"

Johnny, whose mother is an actress, loves to dance as well. --> verwijst naar "Johnny" niet "mother"


Slide 15 - Tekstslide

Who, whose, which
Let's practice!

Questions about who whose and which.

In the first two questions, the person/thing/belonging we are referring to 
will be in brackets.
(In de eerste twee vragen is aangegeven naar wie/wat verwezen wordt.
Dit staat onder de vraag tussen haakjes.)

Slide 16 - Tekstslide


Tom, ______ is a musician, loves going to concert 
(person)
A
who
B
which
C
whose

Slide 17 - Quizvraag


Yesterday I saw the car ____ was used for the fast and the furious.
(car)
A
who
B
which
C
whose

Slide 18 - Quizvraag


My brother is the only one ____ can repair your computer. 
A
who
B
which
C
whose

Slide 19 - Quizvraag


Is that the man _____ car got stolen?
A
who
B
which
C
whose

Slide 20 - Quizvraag


I read The BFG, which is a book by Roald Dahl
A
who
B
which
C
whose

Slide 21 - Quizvraag

That
Je mag who/which vervangen door that op het moment dat je de bijzin niet weg kan laten omdat de zin anders gek wordt of je informatie mist. 
Er staat dan geen komma voor.

Tom, who is a musician, loves going to concert. >>> niet vervangen!

That’s the man (Who)that gave me directions. >>> wel vervangen!

Slide 22 - Tekstslide

Whom
Verwijst naar mensen en word altijd gebruikt na voorzetsels (with, to, about, for etc.).
Klinkt erg formeel en word in spreektaal niet gebruikt. 

Is that the woman to whom you were talking earlier?

This is the girl with whom I am going to the festival/

Slide 23 - Tekstslide


Can you replace who/which by that?
 
That’s the bike which is for sale
A
Yes
B
No

Slide 24 - Quizvraag


Can you replace who/which by that?
 
That’s the friend who lives in Swansea
A
Yes
B
No

Slide 25 - Quizvraag


Can you replace who/which by that?
 
 This is my best friend, who lives next door
A
Yes
B
No

Slide 26 - Quizvraag

Write two sentences
Write a sentences about the person sitting next to you.
Use this outline: 

 (name)__, _(relative pronoun)___________, _________

(Laura, who is my collegae, is wearing a nice sweater today)


Slide 27 - Tekstslide

Homework - Time to get your diary!
Test Unit 2: 22nd of January

Homework 17-01
Finish: Exercise 1 till 4 & 8 (page 73 & 74) and ex. 7 + 11 (on Ipad)
Study: Page 90 Comparisons and expressions lesson 5

Slide 28 - Tekstslide