voegwoorden 4

voegwoord:
woord dat twee zinnen of delen van een zin aan elkaar plakt (voegt). 

Welk verband geven de voegwoorden aan?


en, ook, tevens:  opsomming
of:   twee  of meer mogelijkheden
maar, hoewel, echter:   geeft tegenstelling aan
omdat, vanwege, want:   geeft een reden aan
als, wanneer: geeft een voorwaarde aan



1 / 14
volgende
Slide 1: Tekstslide
TaalBasisschoolGroep 8

In deze les zitten 14 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

Onderdelen in deze les

voegwoord:
woord dat twee zinnen of delen van een zin aan elkaar plakt (voegt). 

Welk verband geven de voegwoorden aan?


en, ook, tevens:  opsomming
of:   twee  of meer mogelijkheden
maar, hoewel, echter:   geeft tegenstelling aan
omdat, vanwege, want:   geeft een reden aan
als, wanneer: geeft een voorwaarde aan



Slide 1 - Tekstslide

Ik lust geen groene groenten, ...... spruitjes, erwten en boontjes.
Welk voegwoord?
A
hoewel
B
als
C
zoals
D
terwijl

Slide 2 - Quizvraag

De jongen blijft proberen om te schaatsen, ..... hij al vaak gevallen is.
Welk voegwoord?
A
hoewel
B
als
C
zoals
D
terwijl

Slide 3 - Quizvraag

Onze hond gaat verharen , .... het zomer is.
Welk voegwoord?
A
echter
B
als
C
zoals
D
of

Slide 4 - Quizvraag

Het meisje pakt een winkelwagentje, ..... de jongen geld in de parkeermeter doet.

Welk voegwoord?
A
hoewel
B
omdat
C
zoals
D
terwijl

Slide 5 - Quizvraag

De man gaat kijken bij een tennis wedstrijd, ..... hij niet van tennis houdt.
Welk voegwoord?
A
zoals
B
hoewel
C
omdat
D
als

Slide 6 - Quizvraag

Jij hebt warme kleding aangedaan, ..... een trui en een dikke broek.
Welk voegwoord?
A
zoals
B
hoewel
C
terwijl
D
vanwege

Slide 7 - Quizvraag

Ik hoef morgenochtend mijn tas niet in te pakken, ...... ik het vanavond nog doe.

Welk voegwoord?
A
zoals
B
hoewel
C
terwijl
D
wanneer

Slide 8 - Quizvraag

Mama pakt de theekopjes, ..... papa de koekjes pakt.
Welk voegwoord?
A
zoals
B
hoewel
C
terwijl
D
doordat

Slide 9 - Quizvraag

Maak er 1 zin van, met een voegwoord:
De ouders doen boodschappen.
De kinderen zitten op school.

Slide 10 - Open vraag


Maak 1 zin:
Henk is boos.
Zijn vrouw heeft zijn auto beschadigd.

Slide 11 - Open vraag

Maak 1 zin:
Ishant trilt als een rietje.
Hij krijgt een prik.

Slide 12 - Open vraag

Maak twee losse zinnen:
Diego is blij, omdat zijn vriendin 'ja' heeft gezegd.

Slide 13 - Open vraag

Maak 1 zin:
Diego is verdrietig, want er kwam een grote spin aan.

Slide 14 - Open vraag