Herhaling Nederlands H2 2KB

HOOFDZAKEN

- alle belangrijke zaken die over een onderwerp worden gegeven

- hoofdzaken lees je vaak in de inleiding, in het slot en in de kernzin van elke alinea

- tussenkopjes en anders gedrukte woorden kunnen ook helpen om hoofdzaken te vinden
1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

HOOFDZAKEN

- alle belangrijke zaken die over een onderwerp worden gegeven

- hoofdzaken lees je vaak in de inleiding, in het slot en in de kernzin van elke alinea

- tussenkopjes en anders gedrukte woorden kunnen ook helpen om hoofdzaken te vinden

Slide 1 - Tekstslide

BIJZAKEN

- de minder belangrijke informatie over het onderwerp


- bijzaken kun je weglaten in een tekst, het belangrijkste blijft over


Slide 2 - Tekstslide

HOOFDZAKEN

- meestal aan het begin of het einde

- feiten, jaartallen of eigenschappen


Samenvatting:

alleen hoofdzaken opschrijven

BIJZAKEN

- extra uitleg en voorbeelden


- maken de tekst leuker, duidelijker en beter te begrijpen

Slide 3 - Tekstslide

Wat is de hoofdzaak?
De burgemeester bezocht afgelopen zaterdag mevrouw de Jong voor haar honderdste verjaardag.
Mevrouw de Jong woont in een verzorgingshuis.
___________________
A
De burgemeester bezocht afgelopen zaterdag mevrouw de Jong voor haar honderdste verjaardag.
B
Mevrouw de Jong woont in een verzorgingshuis.

Slide 4 - Quizvraag

Wat zijn hoofdzaken?
A
de hoofdgedachte en de kernzin samen
B
Wat in een tekst belangrijk is
C
de inleiding
D
de alinea's

Slide 5 - Quizvraag

Hoofdzaken van een tekst vind je
A
in de inleiding en de kernzin
B
alleen in kernzin
C
in de inleiding, het slot en de kernzin

Slide 6 - Quizvraag

Wat vertel je als je kort wilt vertellen waar een tekst over gaat?
A
Hoofdzaken
B
Bijzaken

Slide 7 - Quizvraag

Wat is de belangrijkste zin van alinea 2?
A
Het slotevenement van Dance4Life was afgelopen zaterdag in Ahoy, Rotterdam.
B
Als beloning voor hun inzet mochten tienduizend leerlingen naar dit evenement komen.
C
Hier dansten zij met jongeren uit 26 landen tegelijk tegen aids en hiv.
D
De jongeren werden per satelliet met elkaar verbonden.

Slide 8 - Quizvraag

Wat is de betekenis van het volgende woord?
Circa
A
Precies
B
Ongeveer
C
Ondertussen
D
Uitvoerig

Slide 9 - Quizvraag

Wat is de betekenis van het volgende woord?
Inmiddels
A
Precies
B
Ongeveer
C
Ondertussen
D
Uitvoerig

Slide 10 - Quizvraag

Wat is de betekenis van het volgende woord?
Populair
A
Bij veel mensen bekend, geliefd
B
Samen met...
C
Door toedoen
D
Nauwkeurig aangeven

Slide 11 - Quizvraag

Wat is de betekenis van het volgende woord?
Wereldwijd
A
Plaats waar iemand of iets zich bevindt
B
Regio
C
Streek
D
Op de hele wereld

Slide 12 - Quizvraag

Wat is de betekenis van het volgende woord?
Opzet
A
Sturen
B
Tegenwoordige
C
Bedoeling
D
Bezigheden

Slide 13 - Quizvraag

Figuurlijk taalgebruik
Figuurlijke betekenis = Er wordt iets anders bedoeld dan er letterlijk staat

Hij woont in het hart van de stad = Hij woont in het centrum van de stad

De radijsjes schoten de grond uit = De radijsjes groeiden snel

Slide 14 - Tekstslide

zijn mond voorbij praten
A
alles doorvertellen
B
veel praten
C
niet stil kunnen zijn
D
altijd aan het woord zijn

Slide 15 - Quizvraag

de vuile was buiten hangen
A
roddelen
B
aan mensen vertellen wat er thuis mis is
C
letterlijk de vuile was buiten hangen
D
vieze dingen niet wassen

Slide 16 - Quizvraag

flink feestvieren > betekenis = ?
A
Vlinders in je buik hebben
B
Er een nachtje over slapen
C
Er met je neus bovenop staan
D
De bloemetjes buiten zetten

Slide 17 - Quizvraag

Welke uitdrukking past hier?
Ivan heeft hier niets mee te maken, hij....

A
slaapt hier een nachtje over.
B
staat hier buiten.
C
is geen rooie cent waard.
D
praat zijn mond voorbij.

Slide 18 - Quizvraag

Welke uitdrukking past hier?
Het schilderij dat ik kreeg, kan de prullenbak in, want het...
A
is buiten zichzelf van woede.
B
is geen rooie cent waard.
C
staat hier buiten.
D
houd mij overal buiten.

Slide 19 - Quizvraag

Woordsoorten
Werkwoord (ww)
Zegt wat iets/iemand doet of wat er gebeurt
Lidwoord (lw)
de, het, een
Zelfstandig naamwoord (zn)
Mens, dier, plant, ding, (plaats)naam
Bijvoeglijk naamwoord (bn)
Vertelt iets over een zn
Voorzetsel
Geeft een tijd of plaats aan              (de kast / het feest)

Slide 20 - Tekstslide

Benoem de woordsoort:

De
A
Lidwoord
B
Werkwoord
C
Voorzetsel
D
Zelfstandig naamwoord

Slide 21 - Quizvraag

Benoem de woordsoort:

Anna
A
Lidwoord
B
Werkwoord
C
Voorzetsel
D
Zelfstandig naamwoord

Slide 22 - Quizvraag

Benoem de woordsoort:

Na
A
Lidwoord
B
Werkwoord
C
Voorzetsel
D
Zelfstandig naamwoord

Slide 23 - Quizvraag

Benoem de woordsoort:

Lopen
A
Lidwoord
B
Werkwoord
C
Voorzetsel
D
Zelfstandig naamwoord

Slide 24 - Quizvraag

Kies het bijvoeglijke naamwoord:

We wonnen de zilveren medaille.
A
Medaille
B
Wonnen
C
We
D
Zilveren

Slide 25 - Quizvraag

Kies het bijvoeglijke naamwoord:

Mijn oma heeft een houten kast.
A
Oma
B
Houten
C
Kast
D
Heeft

Slide 26 - Quizvraag

In SEPTEMBER gaan we altijd paardrijden op de Veluwe.
September = ?
A
Werkwoord
B
Lidwoord
C
Zelfstandig naamwoord
D
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 27 - Quizvraag

Tijdens het hardlopen STRUIKELDE Jorn bijna over een kat.
Struikelde = ?
A
Werkwoord
B
Lidwoord
C
Zelfstandig naamwoord
D
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 28 - Quizvraag

Hoofdletters en leestekens (1)
Elke zin begint met een hoofdletter en eindigt met een punt, vraagteken of uitroepteken.

Hoe gebruik je hoofdletters?
  1. Aan het begin van een zin
  2. Als de zin met 's begint, verschuift de hoofdletter ('s Morgens)
  3. Bij namen: Jan, Amsterdam, Pasen, Volkswagen
  4. Bij woorden die van namen zijn gemaakt: Noord-Frankrijk, Duitse

Slide 29 - Tekstslide

Hoofdletters en leestekens (2)
Komma's laten zien hoe een zin in elkaar zit en zorgen ervoor dat je een zin niet vreemd uitspreekt.

Hoe gebruik je komma's?
  1. In een zin met twee persoonsvormen naast elkaar
  2. Voor voegwoorden (omdat, maar, want, terwijl, zodat, nadat, toen, want). Bij het woord 'en' gebruik je geen komma!
  3. Tussen delen van een opsomming (ik kocht een pet, een trui en een jas)

Slide 30 - Tekstslide

Schrijf de volgende zin helemaal correct.
's middags ging ik naar amsterdam

Slide 31 - Open vraag

Schrijf de volgende zin helemaal correct.
op donderdag ga ik naar psv

Slide 32 - Open vraag

Schrijf de volgende zin helemaal correct.
in de jumbo kocht ik appels bananen en peren

Slide 33 - Open vraag

Schrijf de volgende zin helemaal correct.
waarom ben jij zo'n fan van pasen

Slide 34 - Open vraag

Samengestelde zinnen
Samengestelde zinnen schrijf je door twee zinnen aan elkaar te plakken met een voegwoord. Veelgebruikte voegwoorden zijn:

en | omdat | terwijl | zodat | nadat | als | toen | maar | want | of | dus

Omdat de zon schijnt, gaat hij zwemmen.

Slide 35 - Tekstslide

Kies een kloppend voegwoord.
Maak de badkamer even schoon. Je hebt gedoucht.
A
Zodat
B
Maar
C
Of
D
Nadat

Slide 36 - Quizvraag

Kies een kloppend voegwoord.
Guus heeft een abonnement op Spotify. Hij hoort dan niet steeds de reclame.
A
Zodat
B
Maar
C
Of
D
Nadat

Slide 37 - Quizvraag

Welke woord is figuurlijk bedoeld?
Hij woont in het hart van de stad.
A
Hij
B
De stad
C
Het hart
D
Woont

Slide 38 - Quizvraag

Welke woord is figuurlijk bedoeld?
We hebben nog een appeltje te schillen met haar.
A
Haar
B
Een appeltje
C
Te schillen
D
We

Slide 39 - Quizvraag