Passieve of actieve vorm + werkwoordstijd (herhaling)
1. De bloemist had de mooie bos rozen in de vensterbank gezet.
2. Pas na drie dagen was onze auto gerepareerd.
3. Zij heeft altijd opgekeken tegen deze slimme leerling.
4. Het hondje werd iedere dag op hetzelfde tijdstip uitgelaten.
5. Waarom eet jij de korsten van de pizza niet op?