Present Continuous vs To be going to

Goals
At the end of this lesson...

  • You know how and when to use the present continuous and to be going to 
1 / 15
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

In deze les zitten 15 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Goals
At the end of this lesson...

  • You know how and when to use the present continuous and to be going to 

Slide 1 - Tekstslide

Present Continuous :Hoe?
to be (zijn)
AM
ARE
IS
werkwoord
ING
+
+

Slide 2 - Tekstslide

The present continuous
Je gebruikt de present continuous voor de future als je het hebt afspraken in de toekomst/ iets wat zeker gaat gebeuren.
De tijd en/of plaats staan al vast!

I am meeting Karlijn at the pub this weekend.
We are flying to New York tomorrow.

Slide 3 - Tekstslide

Welke persoonlijke voornaamwoorden horen bij welke vorm van 'to be'?
Am
Are
Is
I
You
He
She
It
We
They

Slide 4 - Sleepvraag

Fill in the present continuous:
I ______ (drive) to the cinema on Friday.

Slide 5 - Open vraag

Fill in the present continuous:
They ______ (see) his latest film next week.

Slide 6 - Open vraag

Slide 7 - Tekstslide

Hoe?
I
am 
going to
hele werkwoord
He/she/it
is 
going to
hele werkwoord
we/you/
they
are 
going to
hele werkwoord

Slide 8 - Tekstslide

To be going to + hele werkwoord
Je kunt ook 'to be going to' voor the future gebruiken. Je gebruikt 'to be going to' wanneer je een plan hebt maar deze nog niet vaststaat (geen tijd of plaats).
Maar ook voor dingen waarover je zelf geen controle hebt, zoals het weer.
I'm going to buy new boots. 
The leaves are going to fall during Autumn.

Slide 9 - Tekstslide

Fill in to be going to:
The weather _______ (be) nice.

Slide 10 - Open vraag

Fill in to be going to:
Jane ________ (start) writing a blog soon.

Slide 11 - Open vraag

John ______ (play) in a concert this sunday.
A
Is playing
B
is going to play

Slide 12 - Quizvraag

Jack and I _______ (meet up) in London this Saturday.
A
are meeting up
B
are going to meet up

Slide 13 - Quizvraag

Sam ________ (travel) through Thailand.
A
is traveling
B
is going to travel

Slide 14 - Quizvraag

His parents ________ (buy) a new car.
A
are buying
B
are going to buy

Slide 15 - Quizvraag