20220210 VEZO321AH niveau 3 leerjaar 1 grammatica 1v3

Nederlands
VEZO321AH
09 februari 2022
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Nederlands
VEZO321AH
09 februari 2022

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Planning VEZO321AH

  1. TOETS 1: LEZEN: 07-10-2021
  2. TOETS 2: WERKWOORDSPELLING: 02-12-2021 & 09-12-2021
  3. TOETS 3: SCHRIJVEN: 03 februari (herkansing 16 februari 2022)
  4. TOETS 4: PRESENTATIE: mei en juni 2022






Slide 3 - Tekstslide

10-02: Lesdoel
  • Grammatica: Persoonsvorm, onderwerp, werkwoordelijk gezegde: Ik kan de persoonsvorm, het onderwerp en het werkwoordelijk gezegde in een zin vinden.

Slide 4 - Tekstslide

Waarom zou je grammatica willen leren?
A
om zinnen en woorden te begrijpen
B
om over een taal na te denken of te praten
C
om een vreemde taal te leren
D
om een woordenboek te gebruiken

Slide 5 - Quizvraag

Persoonsvorm

Slide 6 - Tekstslide

Persoonsvorm (pv)
VIA Handboek: 2.2 op pagina 28.

De persoonsvorm geeft aan in welke tijd de zin staat. 
De persoonsvorm is dus een werkwoord.
Iedere zin heeft een persoonsvorm. 
De persoonsvorm maakt deel uit van het gezegde.

Het gezegde = de persoonsvorm en alle andere werkwoorden in een zin.

Slide 7 - Tekstslide

Persoonsvorm (pv)
De persoonsvorm is op drie manieren te vinden:

1. De zin vragend te maken. De persoonsvorm staat vooraan de zin.

Zijn nieuwe scooter wordt morgen geleverd.
Wordt zijn nieuwe scooter morgen geleverd?

2. Verander de zin van tijd. De persoonsvorm verandert mee. 
                        Rick gaat (morgen) met zijn vriendin naar een concert.
                        Rick ging (gisteren) met zijn vriendin naar een concert.

3. De getalsproef. Een zin kan in enkelvoud of in meervoud staan. Als de persoonsvorm van getal verandert dan verandert de zin mee. 
                                                      De reisleider vertelde veel over het land
                                                      De reisleiders vertelden veel over het land. 

Slide 8 - Tekstslide

Hoe vind je de persoonsvorm?

Slide 9 - Open vraag

Wat is de persoonsvorm?
Jaap gaat voetballen met Piet.
A
Jaap
B
gaat
C
voetballen
D
met Piet

Slide 10 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm?
Tijdens het kennismakingskamp kregen Pim en Vera een relatie.
A
Tijdens het kennismakingskamp
B
kregen
C
Pim en Vera
D
een relatie

Slide 11 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm?
De kapitein stuurde zijn boot net op tijd naar de goede kant.
A
De kapitein
B
stuurde
C
zijn boot
D
naar de goede kant.

Slide 12 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm?
In een kajak kun je gemakkelijk het IJsselmeer oversteken.
A
In een kajak
B
kun
C
je
D
oversteken

Slide 13 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm?
Mijn nichtjes en neefjes vermaakten zich prima op de camping.
A
Mijn nichtjes en neefjes
B
vermaakten
C
prima
D
op de camping

Slide 14 - Quizvraag

Werkwoordelijk gezegde
VIA Handboek: 2.3.1 op pagina 29.

Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in een zin.

Slide 15 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde (wwg)

Stefan eet vaak hamburgers.
Stefan heeft vaak hamburgers gegeten.
Stefan zou vaak hamburgers hebben gegeten.

Slide 16 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde (wwg)
Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in een zin, als je het werkwoordelijk gezegde in een zin zoekt volg je de volgende stappen: 

1. Voer de tijd- of getalsproef uit en schrijf de persoonsvorm op.

2. Zoek de andere werkwoorden en zet die achter de persoonsvorm.

                Soms staat er voor een werkwoord te. Als dat zo is dan hoort dit ook bij het                    
                     werkwoordelijk gezegde.

Slide 17 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde (wwg)
Verander de zin van tijd. De persoonsvorm verandert mee. 
                        Rick gaat (morgen) met zijn vriendin naar een concert.
                        Rick ging (gisteren) met zijn vriendin naar een concert.

De getalsproef. Een zin kan in enkelvoud of in meervoud staan. Als de persoonsvorm van getal verandert dan verandert de zin mee. 
De reisleider vertelde veel over het land
De reisleiders vertelden veel over het land. 

Slide 18 - Tekstslide

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Tijdens het etentje zat de kleuter geen seconde op zijn stoel.

Slide 19 - Open vraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Hoe laat zijn je ouders op je Schiphol gekomen?

Slide 20 - Open vraag

Onderwerp

Slide 21 - Tekstslide

Onderwerp (ow)
VIA Handboek: 2.2 op pagina 28.

Persoon die iets doet of iets is.
Datgene wat in de zin iets doet of iets is.

Hoe vindt je het onderwerp:
Wie/wat + gezegde

De oude man is gisteren aangereden op het fietspad.
Vraag: wie/wat is aangereden?
Antwoord: de oude man = onderwerp

Slide 22 - Tekstslide

Onderwerp (ow)
Zinnen bestaan uit zinsdelen. Het onderwerp (ow) is zo'n zinsdeel.

Vrijwel iedere zin heeft een onderwerp. 

Het onderwerp is vaak iemand of iets die iets doet: de jongen, de boom, de auto, het weer of de brandweerman.

Slide 23 - Tekstslide

De studenten van het ROC Kop van Noord-Holland leren het onderwerp te vinden.

Wat is het onderwerp?
A
De studenten van het ROC Kop van Noord-Holland.
B
leren
C
het onderwerp
D
De studenten

Slide 24 - Quizvraag

De jongen gaat met de bus naar school.
Wat is het onderwerp?
A
De jongen
B
gaat
C
de bus
D
school

Slide 25 - Quizvraag

10-02: Zelfwerktijd
Studiemeter > 
Via Starttaal online > 
2F > 
Grammatica > 
Persoonsvorm, onderwerp,
werkwoordelijk gezegde >
oefening 1 t/m 5





timer
20:00

Slide 26 - Tekstslide

Planning VEZO321AH

  1. TOETS 1: LEZEN: 07-10-2021
  2. TOETS 2: WERKWOORDSPELLING: 02-12-2021 & 09-12-2021
  3. TOETS 3: SCHRIJVEN: 03 februari (herkansing 16 februari 2022)
  4. TOETS 4: PRESENTATIE: mei en juni 2022






Slide 27 - Tekstslide

Terugblik
  • Grammatica: Persoonsvorm, onderwerp, werkwoordelijk gezegde: Ik kan de persoonsvorm, het onderwerp en het werkwoordelijk gezegde in een zin vinden.

Slide 28 - Tekstslide