H3L8 - 1THE - Dinsdag 27 februari - 2.8 Grammatica woordsoorten *blokuur

Welkom 1THE : )


 

Planning van dit blokuur
  • Tien minuten stillezen of werken aan boekopdracht
  • Tweede meting woordsoorten! Winnaar krijgt iets lekkers van chocola. 
  • Uitleg naamwoordelijk gezegde
  • Maak opdracht 1 van 3.7 Grammatica zinsdelen 

Aan het einde van deze les
  • heb je herhaald wat woordsoorten zijn;
  • kan je een bijvoeglijk naamwoorden en voorzetsels aanwijzen in een zin;
  • heb je geleerd dat er een naamwoordelijk gezegde bestaat;
  • kan je uitleggen hoe je het naamwoordelijk gezegde in de zin vindt. 
  • kan je het naamwoordelijk gezegde in een zin (soms) herkennen. 




Toetsen en opdrachten die eraan komen: 
  • Fictie-opdracht 2: profiel
    5 maart
  • Repetitie hoofdstuk 3
    toetsweek eind maart
  • Fictie-opdracht 3 boekpresentaties
    vanaf half april
timer
10:00
1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, g, tLeerjaar 1

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Welkom 1THE : )


 

Planning van dit blokuur
  • Tien minuten stillezen of werken aan boekopdracht
  • Tweede meting woordsoorten! Winnaar krijgt iets lekkers van chocola. 
  • Uitleg naamwoordelijk gezegde
  • Maak opdracht 1 van 3.7 Grammatica zinsdelen 

Aan het einde van deze les
  • heb je herhaald wat woordsoorten zijn;
  • kan je een bijvoeglijk naamwoorden en voorzetsels aanwijzen in een zin;
  • heb je geleerd dat er een naamwoordelijk gezegde bestaat;
  • kan je uitleggen hoe je het naamwoordelijk gezegde in de zin vindt. 
  • kan je het naamwoordelijk gezegde in een zin (soms) herkennen. 




Toetsen en opdrachten die eraan komen: 
  • Fictie-opdracht 2: profiel
    5 maart
  • Repetitie hoofdstuk 3
    toetsweek eind maart
  • Fictie-opdracht 3 boekpresentaties
    vanaf half april
timer
10:00

Slide 1 - Tekstslide

Bouten en moeren

Slide 2 - Tekstslide

Bouten en moeren
werkwoord
huilen
denken
zijn
worden
zelfstandig naamwoord
Amsterdam
hoofd
H&M
vriendin
bijvoeglijk naamwoord
leuk
nieuw
vervelend
gouden
voorzetsel
achter
in
terwijl
aan
...
...
...
...
...

Slide 3 - Tekstslide

Bouten en moeren
Woordsoorten

Slide 4 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord
  • zegt iets over een zelfstandig naamwoord
  • geeft extra informatie over het zelfstandig naamwoord
  • kan ervoor én erachter staan  

Slide 5 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord
  • zijn snelle auto / zijn auto is snel
  • het groene glas / het glas is groen
  • een Syrisch buurmeisje / het buurmeisje is Syrisch
  • de reusachtige villa / de villa is reusachtig
  • die mooie, rode broek / de broek is mooi en rood

Slide 6 - Tekstslide

Voorzetsel
  • staat nooit alleen, hoort bij één of meer andere woorden

  • trucje:
    Zet het woord voor ... de kast of ... de vakantie

Slide 7 - Tekstslide

Huiswerk bespreken
Wat
Huiswerk bespreken (opdracht 3 t/m 6, 8 en 10 van 2.7 Grammatica zinsdelen)
Hoe
Klassikaal
Hulp
Docent
Tijd
Ongeveer vijf minuten
Uitkomst
Deze leerstof komt terug op de repetitie  
Klaar
Hierna gaan we verder met de les

Slide 8 - Tekstslide

Zij  is  docent 


Slide 9 - Tekstslide

Woordsoorten
Zij  is  docent 



    psv        ww               zn

Slide 10 - Tekstslide

Grammatica
Woordsoorten
Zinsdelen
Werkwoord, zelfstandig naamwoord, lidwoord, bijvoeglijk naamwoord, voorzetsel
Zinsdeelstrepen, persoonsvorm, onderwerp, werkwoordelijk gezegde

Slide 11 - Tekstslide

Zinsdelen?
Zij  is  docent 


Slide 12 - Tekstslide

Zinsdelen?
Zij | is | docent 


Slide 13 - Tekstslide

        Zij                                     is                                docent
pv (persoonsvorm)

Slide 14 - Sleepvraag

Zij | is | docent 


Slide 15 - Tekstslide

        Zij                                     is                                docent
(onderwerp)

Slide 16 - Sleepvraag

Zij | is | docent 


    o          

Slide 17 - Tekstslide

        Zij                                     is                                docent
(onderwerp)
pv (persoonsvorm)
gezegde

Slide 18 - Sleepvraag

Zij | is | docent 


    o            ng               ng

Slide 19 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde
Zij | is | docent 


    o            ng               ng
                     koppelwerkwoord        naamwoordelijk deel 

Slide 20 - Tekstslide





Zij  |  is  |  docent. 




Zij     heeft    gefietst.
    o          ng               ng
                     koppelwerkwoord        naamwoordelijk deel 
    o          wg               wg

Slide 21 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde
Zij | is | blij 


    o            ng          ng
                     koppelwerkwoord        naamwoordelijk deel 
SAMEN: naamwoordelijk gezegde

Slide 22 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde
            dierenarts 
            gelukkig .


Koppelwerkwoord (zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen)
    o   ng          ng
zelfstandig naamwoord

bijvoeglijk naamwoord
Zij | is |

Slide 23 - Tekstslide

Hoe kan je het naamwoordelijk gezegde herkennen?
  1. Zoek alle werkwoorden in de zin.
  2. Kies het belangrijkste werkwoord (het werkwoord met de meest duidelijke/belangrijke betekenis).
  3. Stel jezelf de vraag: heeft dit werkwoord een duidelijke betekenis? Nee? Waarschijnlijk naamwoordelijk gezegde.
  4. Stel jezelf de vraag: is dit werkwoord één van de koppelwerkwoorden (zijn/worden/blijven/blijken/lijken/schijnen)? Ja?  Waarschijnlijk naamwoordelijk gezegde.
  5. Doet of is het onderwerp van de zin iets? Doet: werkwoordelijk gezegde. Is: naamwoordelijk gezegde. 
  6. Zeker weten of je een naamwoordelijk gezegde hebt? Controleer of je het koppelwerkwoord van de zin kunt vervangen door een ander koppelwerkwoord (zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen). 

Slide 24 - Tekstslide

Stappenplan
1. Onderstreep de persoonsvorm
2. Zet zinsdeelstrepen tussen de zinsdelen
3. Zoek het gezegde. Werkwoordelijk of naamwoordelijk

4. Zoek het onderwerp
5. Zoek het lijdend voorwerp


Slide 25 - Tekstslide

Trucje


Werkwoordelijk gezegde           Naamwoordelijk gezegde

Wat is de kern van de zin?

doet het onderwerp iets                                 of                               is het onderwerp iets? 



Hij zingt op de fiets.                                                               Hij is sportief geworden. 
             kern = werkwoord                                                                               kern = naamwoord

Slide 26 - Tekstslide

Je wordt misschien kribbig tegen je ouders, broers en zussen?
A
Naamwoordelijk gezegde
B
Werkwoordelijk gezegde

Slide 27 - Quizvraag