Les 10 en 11

Nederlands
H3
1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 16 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Nederlands
H3

Slide 1 - Tekstslide

Programma
Uitleg
Zelfstandig werken
Afronding

Pauze

Uitleg
Zelfstandig werken
Afronding

Slide 2 - Tekstslide

Wat weet je nog over functies van tekstgedeelten?

Slide 3 - Tekstslide

Blok 4 Lezen Functies van tekstgedeelten (2)

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Wat weet je nog over tekststructuren? 

Slide 6 - Tekstslide

Herhaling Tekststructuren (1)
1. Voor- en-nadelenstructuur
Probleem/verschijnsel (inleiding)
Voor- en nadelen (middenstuk)
Conclusie/samenvatting (slot)

2. Verschijnsel-en-verklaringstructuur
Verschijnsel (inleiding)
Verklaringen (= duidelijk uitleggen) verschijnsel (middenstuk)
Aanbeveling/samenvatting (slot)

3. Verschijnsel-en-besprekingstructuur
Verschijnsel (inleiding)
Bespreking (= bespreken verschillende kanten, niet uitleggen!) verschijnsel
Samenvatting (slot)


Slide 7 - Tekstslide

Tekststructuren (2)
4. Probleem-en-oplossingstructuur:


- inleiding: beschrijven probleem
- middenstuk: oplossen probleem
- slot: afweging/aanbeveling

5. Bewering-en-argumentstructuur
- inleiding: bewering
- middenstuk: argumenten
- slot: een conclusie

Slide 8 - Tekstslide

Zelfstandig werken
Maak opdracht 1, 2 en 3 van Lezen Blok 4

Slide 9 - Tekstslide

Afronding
Toetsstof: Lezen Blok 1, 2, 3 en 4
Focus op Blok 3 en 4

Slide 10 - Tekstslide

Blok 4 Lezen: Argumenteren
Argumenteren > mening onderbouwen of aannemelijk maken
Argument > aangeven waarom de schrijver iets vindt

Twee typen argumenten:
- objectief: gebaseerd op feiten > krachtiger!
- subjectief: gebaseerd op geloof, gevoel of vermoedens

Slide 11 - Tekstslide

Voorbeeld
Ik vind dat de overheid maatregelen moet nemen tegen obesitas, want 25% van de jeugd heeft al verschijnselen van obesitas.

Slide 12 - Tekstslide

Uitleg Soorten argumenten
> Objectief

1. Feitelijk argument: controleerbaar
2. Ervaringsargument: voorval dat zelf beleefd is, geen eenmalige ervaring
3. Gezagsargument: iemand die een autoriteit is op een bepaald gebied, gaat om feiten
4. Nut of (on)gewenst gevolg: nut of (on)gewenste gevolgen worden uitgelegd, moet een gevolg zijn én gebaseerd op feiten
5. Veronderstelling/vermoeden: gebaseerd op algemeen aanvaarde opvattingen
6. Vergelijkingsargument: een vergelijking, vergelijking moet feitelijk én juist zijn

> Subjectief
7. Emotioneel argument: gevoel of intuïtie
8. Moreel argument: gebaseerd op persoonlijke (levens)overtuigingen of idealen

Slide 13 - Tekstslide

Welk soort argument?
1. Mark Rutte zegt dat het zo is, dus dan is het zo!


2. Volgens de CBS worden er jaarlijks 15.345 meisjes geboren.

3. Het is vervelend dat ik straf krijg, Piet heeft dat gisteren ook niet gekregen toen hij zijn huiswerk niet af had.


Slide 14 - Tekstslide

Zelfstandig werken
Maak opdracht 4, 5 en 6 Lezen Blok 4

Slide 15 - Tekstslide

Afronding
Toetsstof: Lezen Blok 1, 2, 3 en 4
Focus op Blok 3 en 4

Slide 16 - Tekstslide