Talent Grammatica en Spelling H1 en H2

Lesplanning
Herhalen Grammatica 1.7 en 2.7
Herhalen Spelling 1.8 en 2.8

Maken oefentoets Grammatica en Spelling via Teams 

Lesafsluiting
1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Lesplanning
Herhalen Grammatica 1.7 en 2.7
Herhalen Spelling 1.8 en 2.8

Maken oefentoets Grammatica en Spelling via Teams 

Lesafsluiting

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoelen:
Na deze les kun je onderstaande zinsdelen benoemen:
-Persoonsvorm
- Werkwoordelijk gezegde
- Onderwerp
- Lijdend voorwerp
- Meewerkend voorwerp
- Bijwoordelijke bepaling

Slide 2 - Tekstslide

CONGRUENTIE

Onderwerp en persoonsvorm moeten gelijk zijn in getal.

Dus als het onderwerp enkelvoudig is, moet de persoonsvorm ook enkelvoudig zijn. En als het onderwerp meervoudig is, moet de persoonsvorm ook meervoudig zijn. 

Gelijkheid in getal noemen we congruentie.

Slide 3 - Tekstslide

Voorbeeld

De kudde schapen graast in de wei. Het onderwerp 'De kudde (schapen)' is enkelvoud, dus de persoonsvorm is ook enkelvoud.

De meisjes eten een ijsje. Het onderwerp 'De meisjes' is meervoud, dus de persoonsvorm is ook meervoud.


Slide 4 - Tekstslide

Welk zinsdeel zoek je als eerste?
A
Onderwerp
B
Persoonsvorm
C
Zelfstandig naamwoord
D
Lidwoord

Slide 5 - Quizvraag

Als het onderwerp meervoud is, dan moet de persoonsvorm .......
A
ook meervoud zijn.
B
enkelvoud zijn.

Slide 6 - Quizvraag

Welk zinsdeel vind je door deze vraag te stellen: Wie of Wat + werkwoordelijk gezegde?
A
lijdend voorwerp
B
onderwerp
C
meewerkend voorwerp
D
persoonsvorm

Slide 7 - Quizvraag

Onderwerp en persoonsvorm staan altijd of beide in het enkelvoud of beide in het meervoud.
A
waar
B
niet waar

Slide 8 - Quizvraag

wat is het werkwoordelijk gezegde in een zin?
A
de persoonsvorm
B
de persoonsvorm+andere werkwoorden in de zin
C
de persoonsvorm plus lijdend voorwerp
D
de persoonsvorm plus onderwerp

Slide 9 - Quizvraag

Hoe heet het belangrijkste werkwoord uit de zin?
A
doewoord
B
persoonsvorm
C
onderwerp
D
lidwoord

Slide 10 - Quizvraag

Om het lijdend voorwerp te zoeken heb je de volgende zinsdelen nodig:
A
Persoonsvorm
B
Persoonsvorm en gezegde
C
Persoonsvorm en onderwerp
D
Persoonsvorm, gezegde en onderwerp

Slide 11 - Quizvraag

Samengestelde zinnen
Een zin met één persoonsvorm noem je een enkelvoudige zin. Een zin met twee of meer persoonsvormen is een samengestelde zin. Eigenlijk zijn dat twee of meer zinnen waarvan één zin is gemaakt.

Slide 12 - Tekstslide

'Jorieke speelt piano en haar broertje kijkt televisie.'

Hoeveel persoonsvormen staan in deze zin?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 13 - Quizvraag

'Het huiswerk had ik niet gemaakt, omdat ik mijn boek was vergeten.'
Noteer de persoonsvorm(en) uit deze zin.

Slide 14 - Open vraag

Voegwoorden
Voegwoorden plakken zinnen aan elkaar.
Voor een voegwoord vaak een komma, behalve bij en en of 
Voegwoord kan ook aan het begin van een zin staan!

Slide 15 - Tekstslide

Voegwoord 
Samengestelde zinnen plak je aan elkaar met een voegwoord.

Voorbeelden: want, omdat, maar, en, terwijl

De leerling leent een pen, want hij is zijn etui vergeten.
Terwijl de leerlingen naar school fietsten, begon het te regenen.

Slide 16 - Tekstslide

Zwakke werkwoorden in de verleden tijd

Slide 17 - Tekstslide

Maken
Oefentoets in Teams

Slide 18 - Tekstslide