1 tegen 100

1 tegen 30
Eén leerling uit de klas gaat de strijd aan met al zijn klasgenoten. 
De leraar stelt telkens een vraag waarop de leerlingen kunnen antwoorden met A,B of C. 
Lukt het de leerling om de klas weg te spelen door zelf de juiste antwoorden te geven? 
1 / 47
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 47 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

1 tegen 30
Eén leerling uit de klas gaat de strijd aan met al zijn klasgenoten. 
De leraar stelt telkens een vraag waarop de leerlingen kunnen antwoorden met A,B of C. 
Lukt het de leerling om de klas weg te spelen door zelf de juiste antwoorden te geven? 

Slide 1 - Tekstslide

1 tegen 30
  • Elke leerling krijgt  drie kaarten met de letters A, B of C.
  • 1 leerling gaat voor in de klas zitten
  • De rest van de leerlingen gaat staan.
  • Ik stel een vraag met drie meerkeuze antwoorden (A, B of C).
  • De leerlingen in de klas steken het bordje omhoog waarvan zij denken dat dit het juiste antwoord is.
  • De leerlingen houden het bordje met de lege kant naar voren zodat de leerling voor de klas niets kan zien.
  • De leerling geeft het antwoord. De leraar laat weten of dit het juiste antwoord is.
  • Heeft de leerling het juiste antwoord gegeven dan blijft deze zitten.
  • De leerlingen draaien hun bordje nu om. Wie een fout antwoord heeft gegeven gaat zitten.
  • Wie het goed heeft, gaat door naar de volgende ronde. Dit gaat door totdat alle leerlingen zijn weggespeeld.
  • Als de hoofdrolspeler een fout antwoord geeft, mag een andere leerling in het midden gaan zitten.

Slide 2 - Tekstslide

1 tegen 30
1. Die film werd door die recensent goed beoordeeld.
A Onderwerp
B Lijdend voorwerp 
C Meewerkend voorwerp 

Slide 3 - Tekstslide

1 tegen 30
2. Wie heeft jouw huiswerk gemaakt?
A. Vragend voornaamwoord
B. Betrekkelijk voornaamwoord
C. Aanwijzend voornaamwoord 

Slide 4 - Tekstslide

1 tegen 30 
3. Heb jij wat voor mij meegenomen?
A. Vragend voornaamwoord
B. Betrekkelijk voornaamwoord
C. Aanwijzend voornaamwoord

Slide 5 - Tekstslide

1 tegen 30 
4. Kiki eet dit koekje 
A. Aanwijzend voornaamwoord
B. Betrekkelijk voornaamwoord
C. Vragend voornaamwoord 

Slide 6 - Tekstslide

1 tegen 30 
5. Die jongen woont in dat huis. 
A. Betrekkelijk voornaamwoord
B. Aanwijzend voornaamwoord 
C. betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent

Slide 7 - Tekstslide

1 tegen 30 
6.Er zijn drie muizen ontsnapt.
A. onbepaald hoofdtelwoord
B. bepaald hoofdtelwoord
C. onbepaald rangtelwoord 

Slide 8 - Tekstslide

1 tegen 30 
7.Hij werd eerste.
A. bepaald rangtelwoord
B. onbepaald rangtelwoord
C. onbepaald hoofdtelwoord 

Slide 9 - Tekstslide

1 tegen 30 
8. Dit is de zoveelste keer dat ik een kies moet laten trekken.
A. Bepaald hoofdtelwoord
B. Onbepaald rangtelwoord
C. Onbepaald hoofdtelwoord

Slide 10 - Tekstslide

1 tegen 30 
9. Hij werd eerste.
A. Bepaald hoofdtelwoord
B. Bepaald rangtelwoord.
C. Onbepaald rangtelwoord

Slide 11 - Tekstslide

1 tegen 30 
10. Ik heb hem jouw geheim verteld.
A. onderwerp
B. lijdend voorwerp
C. meewerkend voorwerp 

Slide 12 - Tekstslide

1 tegen 30 
11. Ik geef een cadeau aan haar voor haar verjaardag.
A. lijdend voorwerp
B. meewerkend voorwerp
C. onderwerp

Slide 13 - Tekstslide

1 tegen 30 
12. Mijn zus heeft vorige week de halve marathon gelopen.
A. hulpwerkwoord
B. zelfstandig werkwoord
C. koppelwerkwoord 

Slide 14 - Tekstslide

1 tegen 30 
13. Piet zou dat nooit gedaan kunnen hebben.
A. hulpwerkwoord
B. zelfstandig werkwoord
C. koppelwerkwoord 

Slide 15 - Tekstslide

1 tegen 30 
14. Ik vind de film heel erg saai.
A. bijwoord
B. bijvoeglijk naamwoord
C. zelfstandig naamwoord 

Slide 16 - Tekstslide

1 tegen 30 
15. Mijn zusje heeft mijn moeder een grote mond gegeven
A. onderwerp
B. lijdend voorwerp
C. meewerkend voorwerp

Slide 17 - Tekstslide

1 tegen 30 
16. Ik zit de hele dag op Instagram als ik vrij ben van school.
A. voorzetsel
B. bijwoord 
C. bijvoeglijk naamwoord 

Slide 18 - Tekstslide

1 tegen 30
17. Oma Rita  liep  een dubbele beenbreuk op bij het ongeluk.
A. voorzetselvoorwerp
B. bijwoordelijke bepaling
C. bijvoeglijke bepaling 

Slide 19 - Tekstslide

1 tegen 30 
18. Wij laten ons niet zo gemakkelijk overhalen.
A. onbepaald voornaamwoord
B. wederkerig voornaamwoord
C. wederkerend voornaamwoord

Slide 20 - Tekstslide

1 tegen 30 
19. U vergist zich toch niet alweer? 
A. wederkerig voornaamwoord
B. wederkerend voornaamwoord
C. onbepaald voornaamwoord 

Slide 21 - Tekstslide

1 tegen 30 
20. Jan, die laatst 60 is geworden, liep over straat.
A. bijstelling
B. bijwoordelijke bepaling
C. bijvoeglijke bijzin 

Slide 22 - Tekstslide

1 tegen 30 
21. Hij blijkt toch niet zo onaardig te zijn als wij dachten.
A. hulpwerkwoord
B. koppelwerkwoord
C. zelfstandig werkwoord 

Slide 23 - Tekstslide

1 tegen 30 
22. Pieter, die altijd stom doet, pest Jan weer.
A. bijstelling
B. bijwoordelijke bepaling
C. bijvoeglijke bijzin 

Slide 24 - Tekstslide

1 tegen 30 
23. Gisteren gaf hij zijn speech en zijn kat een kopje melk.
A. foutieve samentrekking
B. correcte samentrekking
C. er is geen samentrekking 

Slide 25 - Tekstslide

1 tegen 30 
24. Ik ging eerst slapen en daarna eten. 
A. bijwoord
B. voornaamwoordelijk bijwoord
C. telwoord

Slide 26 - Tekstslide

1 tegen 30 
25. Het is wat later geworden, omdat we pech hadden. 
A. hoofdzin
B. bijzin 

Slide 27 - Tekstslide

1 tegen 30 
26. Omdat het zo gezellig was, spreken we ook voor volgende week af. 
A. bijzin
B. hoofdzin

Slide 28 - Tekstslide

1 tegen 30 
27. Terwijl ik de afwas doe, kun jij vast koffie zetten.  
A. onderschikkend voegwoord
B. nevenschikkend voegwoord

Slide 29 - Tekstslide

1 tegen 30 
28. Ze verkochten er snoep en snacks en er waren ook attracties.
A. onderschikkend voegwoord
B. nevenschikkend voegwoord

Slide 30 - Tekstslide

1 tegen 30 
29. De uitslag is precies waarop we hoopten.
A. lijdend voorwerpszin
B. gezegdezin
C. onderwerpszin

Slide 31 - Tekstslide

1 tegen 30 
30. Ik heb heus wel gezien hoe jij je best deed.
A. lijdend voorwerpszin
B. onderwerpszin
C. voorzetselvoorwerpszin

Slide 32 - Tekstslide

1 tegen 30 
31. Dat Tycho weer te laat is, verbaast me zeer.
A. lijdend voorwerpszin
B. onderwerpszin
C. gezegdezin 


Slide 33 - Tekstslide

1 tegen 30 
32. Twijfel je soms aan wat ik heb beloofd?
A. lijdend voorwerpszin
B. voorzetselvoorwerpzin
C. gezegdezin

Slide 34 - Tekstslide

1 tegen 30 
33. Omdat ik vergeten ben te bellen, verwachtte je me misschien niet.
A. bijwoordelijke bijzin 
B. bijvoeglijke bijzin
C. onderwerpszin 

Slide 35 - Tekstslide

1 tegen 30 
34. Na mezelf aan hem te hebben voorgesteld, liep hij direct op een andere gast af.
A. verkeerd aansluitende beknopte bijzin
B. juist aansluitende beknopte bijzin 


Slide 36 - Tekstslide

1 tegen 30 
35. Na zich te hebben verontschuldigd, gaf ik haar een hand.
A. verkeerd aansluitende beknopte bijzin
B. juist aansluitende beknopte bijzin 


Slide 37 - Tekstslide

1 tegen 30 
36. Gisteren was ik te laat, maar morgen op tijd!
A. foutieve samentrekking
B. juiste samentrekking 

Slide 38 - Tekstslide

1 tegen 30 
37. Ik heb haar ontmoet en een zoen gegeven.
A. foutieve samentrekking
B. juiste samentrekking 

Slide 39 - Tekstslide

1 tegen 30 
38. Is dan niemand geïnteresseerd? 
A. onbepaald voornaamwoord
B. vragend voornaamwoord
C. aanwijzend voornaamwoord

Slide 40 - Tekstslide

1 tegen 30 
39. Is dat wat  je wilt?
A. aanwijzend voornaamwoord
B. vragend voornaamwoord 
C. betrekkelijk voornaamwoord 

Slide 41 - Tekstslide

1 tegen 30 
40. Waarschijnlijk heeft hij nog nooit van zoiets gehoord.
A. bijvoeglijk naamwoord
B. bijwoord
C. voorzetsel

Slide 42 - Tekstslide

1 tegen 30 
41. Het was een zware dag vandaag
A. werkwoordelijk gezegde
B. naamwoordelijk gezegde
C. lijdend voorwerp

Slide 43 - Tekstslide

1 tegen 30 
42. De lijfwacht, een flinke vent, hield iedereen nauwlettend in de gaten. 
A. meewerkend voorwerp
B. onderwerp
C. lijdend voorwerp

Slide 44 - Tekstslide

1 tegen 30 
43. Harold, mijn broer, lijkt als twee druppels water op Brad Pitt.
A. onderwerp
B. lijdend voorwerp
C. voorzetselvoorwerp 

Slide 45 - Tekstslide

1 tegen 30 
44. Het idee dat jij oppert, is zo gek nog niet.
A. betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent
B. betrekkelijk voornaamwoord 
C. aanwijzend voornaamwoord

Slide 46 - Tekstslide

1 tegen 30 
45. Wat nodig is, is een andere instelling
A. betrekkelijk voornaamwoord
B. betrekkeljk voornaamwoord met ingesloten antecedent
C. vragend voornaamwoord 

Slide 47 - Tekstslide