Welvaart (1e) H1. Het BBP

Week 37 (vanaf 9 september 2024)
Hoofdstuk 1. Het BBP
  • actualiteit
  • leerdoelen
  • instructie
  • filmpje (toegevoegde waarde)
  • maakwerk: opdracht 1.1 t/m 1.5
1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

In deze les zitten 41 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Week 37 (vanaf 9 september 2024)
Hoofdstuk 1. Het BBP
  • actualiteit
  • leerdoelen
  • instructie
  • filmpje (toegevoegde waarde)
  • maakwerk: opdracht 1.1 t/m 1.5

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoelen H1. Het BBP
  • Ik kan de eerste 17 begrippen op pagina 17 omschrijven (zie ook LWEO).
  • Ik kan berekeningen uitvoeren met veranderingen in reële en nominale waarde en prijspeil.
  • Ik kan de toegevoegde waarde in een bedrijfskolom berekenen.










Slide 2 - Tekstslide

BBP
Het Bruto Binnenland Product (BBP) = de totale (toegevoegde) waarde van alle in een land geproduceerde goederen en diensten gedurende een bepaalde periode (meestal een jaar).

Het BBP dient als maatstaf voor
de welvaart in een land!

meer productie
=> hoger BBP
=> meer welvaart


Slide 3 - Tekstslide

Economische groei
Economische groei is de groei van het reële BBP (= volume = aantal producten = koopkracht).
We corrigeren het nominale BBP (= waarde = geldbedrag) daarom met het CPI (= inflatie of
deflatie = prijs).

Dit doen we via indexcijfers met de formule: RIC = NIC / PIC x 100

 

  • Nominaal IndexCijfer (NIC) = verandering van het geldbedrag in procenten
        t.o.v. het basisjaar
  • Prijs IndexCijfer (PIC) = verandering van het gemiddeld prijsniveau in
        procenten t.o.v. basisjaar.
  • Reëel IndexCijfer (RIC) = verandering van de hoeveelheid goederen die
        met een bedrag gekocht kan worden in procenten t.o.v. het basisjaar (koopkracht)
ReeelIndexCijfer(RIC)=PrijsIndexCijfer(PIC)NominaalIndexCijfer(NIC)100

Slide 4 - Tekstslide

Opdracht 1.3 (pagina 7)
a. Bereken de economische groei wanneer het nominale BBP 6% groeit en er 3% inflatie is.
  • indexcijfer nominale BBP (NIC) = 106
  • indexcijfer inflatie (PIC) = 103
  • indexcijfer reële BBP (RIC) = (NIC / PIC) x 100 = 106 / 103 x 100 = 102,9
  • economische groei = 2,9%
b. Bereken hoeveel het nominale BBP moet groeien om bij een inflatie van 4% een stijging van het reële BBP van 3% te bereiken.
  • indexcijfer inflatie (PIC) = 104
  • indexcijfer reële BBP (RIC) = 103
  • indexcijfer nominale BBP (NIC) = (RIC x PIC) / 100 = (103 x 104) / 100 = 107,1
  • nominale BBP moet 7,1% groeien

Slide 5 - Tekstslide

Toegevoegde waarde





toegevoegde waarde
= omzet - inkoopwaarde (van de omzet)
= productie
= inkomen (bedrijf)

Slide 6 - Tekstslide

Bedrijfskolom
Een bedrijfskolom bestaat uit alle bedrijven waarin de opeenvolgende productiestadia worden doorlopen van oerproduct tot eindproduct.

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Video

Productiefactoren

Slide 9 - Tekstslide

Productiefactoren & Inkomen

Slide 10 - Tekstslide

Oefening

Toegevoegde Waarde = Omzet - Inkoopwaarde = Productie = Inkomen

Er zijn twee bedrijven: Williams en Creemers:
  • Het bedrijf Williams heeft een pindanotenfarm. Het bedrijf Creemers is de enige klant van Williams. Creemers verpakt de pindanoten in zakjes en verkoopt ze aan de consument. Williams heeft een omzet van € 50.000 en geen inkoopkosten. De arbeiders ontvangen € 20.000 aan loon. Aan rente, huur en pacht is het bedrijf 25% van de productiewaarde kwijt. De rest van de toegevoegde waarde bestaat uit winst.
  • Creemers heeft een omzet van € 100.000. Het bedrijf koopt alleen pindanoten in bij Williams. Aan energie en verpakkingsmaterialen betaalt ze € 10.000 aan andere leveranciers. Aan loon wordt € 18.000 uitbetaald. Aan rente, huur en pacht € 5.000.

a. Bereken de winst van bedrijf Williams.
b. Bereken hoeveel er in totaal aan inkomen wordt verdiend in beide bedrijven samen.
c. Bereken de toegevoegde waarde door het berekenen van de bijdrage van elk bedrijf aan de totale productie.

Slide 11 - Tekstslide

Uitwerking
Toegevoegde Waarde = Omzet - Inkoopwaarde = Productie = Inkomen

a. Er zijn geen inkoopkosten, dus de hele omzet van € 50.000 is toegevoegde waarde (productiewaarde) voor Williams.
     Winst = € 50.000 (omzet) - € 20.000 (loon) - € 12.500 (rente, huur en pacht = 25% van de productiewaarde) = € 17.500
b.  Inkomen Williams: € 20.000 (loon) + € 12.500 (rente, huur en pacht) + € 17.500 (winst) = € 50.000
      Winst Creemers: € 100.000 (omzet) - € 50.000 (inkoop bij Williams) - € 10.000 (inkoop bij anderen) - € 18.000 (loon)
      - € 5.000 (rente, huur en pacht) = € 17.000 
      Inkomen Creemers: € 18.000 (loon) + € 5.000 (rente, huur en pacht) + € 17.000 (winst) = € 40.000
      Totale inkomen =  € 50.000 (Williams) + € 40.000 (Creemers) = € 90.000
c. Toegevoegde waarde Wiilliams = € 50.000
     Toevoegde waarde Creemers = € 100.000 - € 50.000 (inkoop bij Williams) - € 10.000 (inkoop bij anderen) = € 40.000.
      Totale productie = € 50.000 (Williams) + € 40.000 (Creemers) = € 90.000

Slide 12 - Tekstslide

Primair inkomen
Primair inkomen (loon, pacht, huur, rente en winst)
+ Sociale uitkeringen en toeslagen (huur, zorg en kinderopvang)
- Belastingen en sociale premies (progressief)
= Secondair inkomen = netto besteedbaar inkomen


Primaire inkomens (loon, pacht, huur, rente en winst) dragen bij aan de productie, overdrachtsinkomens (sociale uitkeringen en toeslagen) niet!

Slide 13 - Tekstslide

Primair inkomen

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Een onderneming heeft een toegevoegde waarde van € 3.800.000. De ingekochte goederen en diensten bedragen € 1.100.000. Aan lonen is € 800.000 betaald.

Hoeveel is de omzet van de onderneming?
A
€ 4.100.000
B
€ 4.600.000
C
€ 4.900.000
D
€ 5.700.000

Slide 16 - Quizvraag

Welke productiefactoren onderscheiden we?
A
arbeid, ondernemerschap en machines
B
arbeid, machines, ondernemerschap en natuur
C
arbeid, kapitaalgoederen, ondernemerschap en natuur
D
arbeid, kapitaal, natuur en ondernemerschap

Slide 17 - Quizvraag

Wat is de vergoeding voor de productiefactor natuur?
A
pacht
B
loon
C
rente
D
winst

Slide 18 - Quizvraag

Aan welk inkomen zijn de productiefactoren gelijk?
A
primair inkomen
B
overdrachtsinkomen
C
secondair inkomen
D
besteedbaar inkomen

Slide 19 - Quizvraag

Maakwerk deze week
  • wat: opdracht 1.1 t/m 1.5 in je schrift
  • hoe: fluisterend overleg met buurman / buurvrouw mag
  • hulp: buurman / buurvrouw of steek je vinger op
  • tijd: tot 5 minuten voor einde les
  • uitkomst: zo ver mogelijk
  • klaar: ga verder met opdracht 1.6 t/m 1.10

Slide 20 - Tekstslide

Week 37 (vanaf 9 september) 
Hoofdstuk 1. Het BBP
  • actualiteit
  • herhaling vorige les (toegevoegde waarde)
  • leerdoelen
  • instructie
  • filmpje (BBP volgens het CBS)
  • maakwerk: opdracht 1.6 t/m 1.10

Slide 21 - Tekstslide

Herhaling vorige les

Slide 22 - Tekstslide

2. In een land bedraagt in 2021 het indexcijfer van het nominale bruto binnenlands product 140, terwijl het indexcijfer van het reële bruto binnenlands product 80 bedraagt. Voor beide indexcijfers geldt dat 2010 het basisjaar is.

Hoeveel procent zijn de prijzen in 2021 gestegen ten opzichte van 2010?
A
60%
B
12%
C
75%
D
43%

Slide 23 - Quizvraag

16. Gegevens van een onderneming:
verbruik grond- en hulpstoffen € 1.200.000
diensten van derden/andere bedrijven € 700.000
toegevoegde waarde € 900.000
lonen € 600.000

De omzet van deze onderneming bedraagt ...
A
€ 300.000
B
€ 1.500.000
C
€ 2.100.000
D
€ 2.800.000

Slide 24 - Quizvraag

26. De totale productiewaarde van de bedrijven in een bedrijfskolom bereken je door de omzetten van de afzonderlijke bedrijven bij elkaar op te tellen.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 25 - Quizvraag

27. De toegevoegde waarde per product is gelijk aan:
A
de betaalde belasting per product.
B
de gemaakte kosten per product.
C
de behaalde winst per product.
D
het gerealiseerde inkomen per product.

Slide 26 - Quizvraag

31. Het bruto binnenlands product is een …
A
Voorraadgrootheid
B
Stroomgrootheid

Slide 27 - Quizvraag

Leerdoelen H1. Het BBP
  • Ik kan de 32 begrippen op pagina 17 omschrijven (zie ook LWEO).
  • Ik kan berekeningen uitvoeren met veranderingen in reële en nominale waarde en prijspeil.
  • Ik kan de toegevoegde waarde in een bedrijfskolom berekenen.










Slide 28 - Tekstslide

Leerdoelen H1. Het BBP
  • Ik kan beschrijven hoe de toegevoegde waarde bij de overheid en andere niet-commerciële instellingen wordt bepaald.
  • Ik kan het NBP berekenen.
  • Ik kan het BBP berekenen via de objectieve en de subjectieve methode.
  • Ik kan berekeningen uitvoeren met de arbeids- (AIQ) en de kapitaalinkomensquote (KIQ).
  • Ik kan beschrijven welke factoren invloed uitoefenen op de hoogte van de AIQ.
  • Ik kan uitleggen dat de hoogte van de AIQ een aanwijzing vormt over hoe arbeidsintensief de productie in een bepaalde bedrijfstak is.
  • Ik kan de factoren beschrijven die een rol spelen bij de daling van de AIQ.
  • Ik kan beschrijven welke nadelen een daling van de AIQ met zich mee kan brengen.











Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Video

Toegevoegde waarde (bedrijven)








Afschrijvingen zijn voor een bedrijf kosten. Gemaakte kosten verlagen de winst, net als de andere primaire inkomens. De afschrijvingen maken het verschil tussen het BBP en het NBP (en het BBI en het NBI).

Slide 31 - Tekstslide

Toegevoegde waarde (overheid)




Ambtenarensalarissen tellen we mee, omdat we moeilijk een prijs kunnen drukken op inspanningen en diensten van de politie of andere ambtenaren.

Slide 32 - Tekstslide

BBP objectief en subjectief
                                  via de productie BBP         =          via het inkomen BBI
                                 (objectieve methode)                   (subjectieve methode)







                             + ambtenarensalarissen                     + afschrijvingen

Slide 33 - Tekstslide

BBP en NNI
Bij het Bruto Binnenlands Product (BBP) gaat het over de productie in een land.
Bij het Netto Nationaal Inkomen (NNI) (= productie) wordt rekening gehouden met de oorsprong van het inkomen (= productie).

Slide 34 - Tekstslide

Oefening BBP
Objectieve methode (Productie)
  • Omzet bedrijven                                                              € 850
  • Inkoopwaarde bedrijven                                                € 240 -
  • Bruto toegevoegde waarde bedrijven                       €  610 
  • Loon overheid                                                                   €   40 +
  • Bruto Binnenlands Product (BBP)                              € 650

Subjectieve methode (Inkomen)
  • Loon bedrijven                                                                  € 470
  • Loon overheid                                                                   €   40 +
  • Winst bedrijven                                                                €   85 +
  • Overige primaire inkomens bedrijven                       €    15 +
  • Primair inkomen binnenland                                       €  610
  • Afschrijvingen bedrijven                                                €   40 +
  • Bruto Binnenlands Product (BBP)                              € 650

Slide 35 - Tekstslide

Oefening NNI
Objectieve methode (Productie)
  • Bruto Binnenlands Product (BBP)                              € 650
  • Afschrijvingen bedrijven                                                €   40 -
  • Netto Binnenlands Product                                          €  610
  • Saldo primaire inkomens uit buitenland                  €    20 +
  • Netto Nationaal Inkomen (NNI)                                  €  630

Subjectieve methode (Inkomen)
  • Loon bedrijven                                                                  € 470
  • Loon overheid                                                                   €   40 +
  • Winst bedrijven                                                                €   85 +
  • Overige primaire inkomens bedrijven                       €    15 +
  • Primair inkomen binnenland                                       €  610
  • Saldo primaire inkomens uit buitenland                  €   20 +
  • Netto Nationaal Inkomen (NNI)                                  € 630

Slide 36 - Tekstslide

BBP berekenen








De objectieve en de subjectieve methode hebben we in dit hoofdstuk 1 (Het BBP) behandeld. De bestedingsmethode komt aan bod in hoofdstuk 3 (De vraagkant).
(ambtenarensalarissen)
+ afschrijvingen

Slide 37 - Tekstslide

Categoriale inkomensverdeling
De categoriale inkomensverdeling is de verdeling van het nationaal inkomen tussen arbeid (loon) en kapitaal (huur, pacht, rente en winst).



 



Een bedrijfstak met een relatief hoge AIQ noemen we arbeidsintensief. Een bedrijfstak met een relatief hoge KIQ noemen we kapitaalintensief.
ArbeidsInkomen=LoonBedrijven+ToegerekendLoonZelfstandigen
KapitaalInkomen=Huur+Pacht+Rente+Winst
ArbeidsInkomenQuote(AIQ)=NationaalInkomenArbeidsInkomen
KapitaalInkomenQuote(KIQ)=NationaalInkomenKapitaalInkomen=1AIQ

Slide 38 - Tekstslide

Opdracht 1.11 (pagina 11)
Het netto nationaal inkomen van een land is als volgt opgebouwd (in miljarden euro's): loon 380, winst zelfstandigen 64, pacht 10, rente 60, huur 40 en dividend 46.
a. Bereken de ArbeidsInkomendsQuote (AIQ).
  • AIQ = ((loon + winst zelfstandigen) / nationaal inkomen) x 100%
  • AIQ = ((380 + 64) / 600) x 100% = 74%
b. Stel de formule op voor de KapitaalInkomensQuote (KIQ).
  • KIQ = ((pacht + rente + huur + dividend) / nationaal inkomen) x 100%
  • KIQ = ((10 + 60 + 40 + 46) / 600) x 100% = 26%
Je zou ook kunnen beweren dat de kapitaalsinkomensquote in deze economie 36,7% bedraagt.
c. Onderbouw deze bewering met een berekening.
  • Door de winst zelfstandigen toch als kapitaalinkomen te zien.
  • KIQ = ((64 + 10 + 60 + 40 + 46) / 600) x 100% = 36,7%
d. Volgens welke methode is het nationaal inkomen in deze opgave bepaald?
  • Volgens de subjectieve methode (via de primaire inkomens)

Slide 39 - Tekstslide

Slide 40 - Tekstslide

Maakwerk deze week
  • wat: opdracht 1.5 t/m 1.10 in je schrift
  • hoe: fluisterend overleg met buurman / buurvrouw mag
  • hulp: buurman / buurvrouw of steek je vinger op
  • tijd: tot 5 minuten voor einde les
  • uitkomst: zo ver mogelijk
  • klaar: ga verder met opdracht 1.11 t/m 1.16

Slide 41 - Tekstslide