In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Les 5:
Zinnen maken
Slide 1 - Tekstslide
Je kunt nu...
het gezegde (wwg of nwg)
het onderwerp
het lijdend voorwerp
het meewerkend voorwerp
de bijwoordelijke bepalingen
... in een zin benoemen.
een zin in zinsdelen verdelen.
Slide 2 - Tekstslide
Volgorde zinsdelen benoemen
In welke volgorde benoem je de zinsdelen in een zin?
Slide 3 - Tekstslide
Volgorde zinsdelen benoemen
gez: wwg of nwg
ond
lv
mwv
bwb
Slide 4 - Tekstslide
Als de zin een nwg heeft ...
staat er geen .... in de zin?
Slide 5 - Tekstslide
Als de zin een nwg heeft ...
staat er geen lijdend voorwerp in de zin!
Slide 6 - Tekstslide
Ieder zinsdeel komt 1 keer voor
Er is 1 uitzondering!
Van welk zinsdeel kunnen er meerdere in een zin staan?
Slide 7 - Tekstslide
Ieder zinsdeel komt 1 keer voor
Er is 1 uitzondering!
De bijwoordelijke bepaling
Gisteren / leerde / ik / dapper /voor de moeilijke toets / op mijn nieuwe studeerkamer.
Slide 8 - Tekstslide
Strepen komen overeen met zinsdelen
De delen die tussen strepen staan, hebben allemaal een eigen naam.
Ik / geef / hem / een appel.
wwg: geef
ond: ik
lv: een appel
mv: hem
bwb: -
Slide 9 - Tekstslide
Maar, let op: het gez kan uit meerdere delen bestaan
Ik / geef / hem / een appel.
wwg: geef
Ik / heb / hem / een appel / gegeven.
wwg: heb gegeven
Al maanden / schijnt / die rare buurman / verlegen / te zijn.
nwg: schijnt verlegen te zijn
Slide 10 - Tekstslide
Aan het einde van deze les ...
... kun je zelf zinnen maken die voldoen aan een aantal gegeven zinsdelen.
... kun je zelf zinnen maken die bestaan uit een x-aantal gegeven zinsdelen.
Slide 11 - Tekstslide
Uitleg
Op de volgende slides volgt de uitleg over de manier waarop je zelf zinnen kunt maken die bestaan uit een x-aantal gegeven zinsdelen.
Slide 12 - Tekstslide
Zelf zinnen maken: 3 zinsdelen
Maak een zin die bestaat uit 3 zinsdelen. Hoe pak je dit aan?
Welke zinsdelen ken je?
wwg en nwg
onderwerp
lijdend voorwerp
meewerkend voorwerp
bijwoordelijke bepaling
Slide 13 - Tekstslide
Zelf zinnen maken: 3 zinsdelen
Kies 3 zinsdelen, waarvan in ieder geval: het wwg ofnwgenhet onderwerp
Want: zonder werkwoord* heb je geen zin!
wwg = geeft
ond = de man
De man geeft = 2 zinsdelen
* Zonder onderwerp ook niet (behalve in de gebiedende wijs)
Slide 14 - Tekstslide
Zelf zinnen maken: 3 zinsdelen
Je hebt nu 2 zinsdelen. Nog 1 erbij dus!
wwg = geeft
onderwerp = de man
lijdend voorwerp = een appel
De man geeft een appel = 3 zinsdelen
Slide 15 - Tekstslide
Zelf zinnen maken: 4 zinsdelen
Hoe maak je een zin die bestaat uit 4 zinsdelen? Voeg een meewerkend voorwerp toe!
De man geeft een appel aan zijn zoon = 4 zinsdelen
geeft = werkwoordelijk gezegde
onderwerp = de man
lijdend voorwerp = een appel
meewerkend voorwerp = aan zijn zoon
Slide 16 - Tekstslide
Zelf zinnen maken: 5 zinsdelen
Hoe maak je een zin die uit 5 zinsdelen bestaat? Voeg een bijwoordelijke bepaling toe.
De man gaf gisteren een appel aan zijn zoon.
wwg = gaf
onderwerp = de man
lijdend voorwerp = een appel
aan zijn zoon = meewerkend voorwerp
bwb = gisteren
Slide 17 - Tekstslide
Zelf zinnen maken: meer dan 5 zinsdelen
Met bijwoordelijke bepalingen kun je oneindig uitbreiden.
De man geeft een appel aan zijn zoon.
Wanneer? Gisteren
Waar? In de tuin
Hoe? Enthousiast
De man / gaf / gisteren / enthousiast / een appel / aan zijn zoon / in de tuin.
Slide 18 - Tekstslide
Uitleg
Op de volgende slides volgt de uitleg over de manier waarop je zelf zinnen kunt maken die bestaan uit een aantal gegeven zinsdelen.
Slide 19 - Tekstslide
Zinnen maken
Opdracht:
Maak een zin met daarin: een werkwoordelijk gezegde, een onderwerp, een lijdend voorwerp.
De zin mag niet meer dan bovengenoemde zinsdelen bevatten.
Hoe pak je deze opdracht aan?
Slide 20 - Tekstslide
Hoe maak je zelf zinnen?
Bedenk per zinsdeel wat de opdracht betekent voor de zin.
wwg in de zin; dus: het wordt een doen-zin; een zin waarin het onderwerp iets doet.
ond in de zin; dus: er is een iets of iemand (die iets doet) in de zin.
lv in de zin; dus: er is een iets of iemand die iets ondergaat in de zin.
Houd hier rekening mee bij het kiezen van het ww! Het belangrijkste ww bepaalt welke zinsdelen er in een zin kunnen voorkomen.
Slide 21 - Tekstslide
Hoe maak je zelf zinnen?
Dus: er is een ond dat iets doet en een lv dat iets ondergaat.
wwg: praten, delen, stelen, geven, vangen, roepen, dragen, etc.
ond: hij, zij, Jan, Kees, de mannen, etc.
lv: appel, pen, bal, fiets, de politie, etc.
Hij deelt een appel.
Zij steelt een pen. Jan geeft een cadeau. De mannen roepen de politie.
Slide 22 - Tekstslide
Zinnen maken
Opdracht:
Maak een zin met daarin: een werkwoordelijk gezegde, een onderwerp, een lijdend voorwerp, een meewerkend voorwerp en één bijwoordelijke bepaling.
De zin mag niet meer dan bovengenoemde zinsdelen bevatten.
Hoe pak je deze opdracht aan?
Slide 23 - Tekstslide
Hoe maak je zelf zinnen?
Bedenk per zinsdeel wat de opdracht betekent voor de zin.
Wat weten we al?
wwg in de zin; dus: het wordt een doen-zin; een zin waarin het onderwerp iets doet.
ond in de zin; dus: er is een iets of iemand (die iets doet) in de zin.
lv in de zin; dus: er is een iets of iemand die iets ondergaat in de zin.
Slide 24 - Tekstslide
Hoe maak je zelf zinnen?
Wat komt daar nog bij?
mvw in de zin; dus: er is een ontvanger in de zin (aan wie/voor wie).
Houd hier rekening mee bij het kiezen van het ww! Het belangrijkste ww bepaalt welke zinsdelen er in een zin kunnen voorkomen.
bwb in de zin; dus: er is een waar, wanneer of hoe in de zin.
Dus: er is een ond dat iets doet, een lv dat iets ondergaat, een ontvanger en een waar/wanneer/hoe.
Slide 25 - Tekstslide
Hoe maak je zelf zinnen?
Dus: er is een ond dat iets doet, een lv dat iets ondergaat, een ontvanger en een waar/wanneer/hoe.
De docentgafgistereneen proefwerkaan zijn vervanger.
wwg: gaf, ond: de docent, lv: een proefwerk, mvw: aan zijn vervanger
bwb: gisteren
Slide 26 - Tekstslide
Hoe maak je zelf zinnen?
Dus als er ...
een onderwerp in de zin moet voorkomen ...
... moet er een zinsdeel zijn dat iets doet (wwg) of iets is (nwg)
een lijdend voorwerp in de zin moet voorkomen ...
... moet er een zinsdeel zijn dat iets ondergaat en zelf niets doet
een meewerkend voorwerp in de zin moet voorkomen ...
... moet er een zinsdeel zijn dat iets ontvangt, dus een ontvanger
een bijwoordelijke bepaling in de zin moet voorkomen ...
... moet er een zinsdeel zijn dat een plaats(en) en/of tijd(en) aangeeft
Slide 27 - Tekstslide
Aan de slag!
Maak nu zelf zinnen die bestaan uit een x-aantal gegeven zinsdelen.
Op de volgende slides volgen de opdrachten.
Slide 28 - Tekstslide
Maak een zin met 3 zinsdelen.
Slide 29 - Open vraag
Maak een zin met 4 zinsdelen.
Slide 30 - Open vraag
Maak een zin met 5 zinsdelen.
Slide 31 - Open vraag
Maak een zin met 6 zinsdelen.
Slide 32 - Open vraag
Aan de slag!
Maak nu zelf zinnen die voldoende aan de gegeven zinsdelen.
Ga verder op de volgende slide.
Slide 33 - Tekstslide
Maak een zin met daarin:
een wwg, een onderwerp, een lijdend voorwerp, een meewerkend voorwerp en twee bijwoordelijke bepalingen.
Slide 34 - Open vraag
Maak een zin met daarin:
een wwg en een lijdend voorwerp.
Slide 35 - Open vraag
Maak een zin die bestaat uit 6 zinsdelen en waarin in ieder geval een werkwoordelijk gezegde, een onderwerp en een lijdend voorwerp voorkomen.
Slide 36 - Open vraag
Maak een zin die bestaat uit 7 zinsdelen en waarin in ieder geval een werkwoordelijk gezegde, een onderwerp, een lijdend voorwerp en een meewerkend voorwerp voorkomen.