wk 14: les 2+3 (grammatica les 10+11)

Donderdag 7 april - G2a
Tweede uur
  • 10 minuten lezen
  • Welk boek ga je lezen voor periode 3?
  • Grammatica: zinsontleding - zelf zinnen maken
  • Aan de slag!

Zevende uur
  • Grammatica: D-toets maken in Test Correct








timer
10:00
1 / 34
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Donderdag 7 april - G2a
Tweede uur
  • 10 minuten lezen
  • Welk boek ga je lezen voor periode 3?
  • Grammatica: zinsontleding - zelf zinnen maken
  • Aan de slag!

Zevende uur
  • Grammatica: D-toets maken in Test Correct








timer
10:00

Slide 1 - Tekstslide

Vorige les heb je geleerd...
...wat het verschil is tussen het wwg en het nwg.
...wat een hww, zww en kww is.
...om een zin helemaal te ontleden.

Slide 2 - Tekstslide

Deze les ga je leren...
...om zelf zinnen te maken met bepaalde zinsdelen.

Slide 3 - Tekstslide

De volgorde van ontleden en de vraag die je erbij stelt:

 1. PV             Tijdproef, getalproef (vraagproef)

2. Verdeel de zin in zinsdelen
                      
3a. WWG     Alle werkwoorden in een zin (pv + inf/vdw/te + inf)
3b. NWG    Alle werkwoorden (minstens één koppelwerkwoord) + het naamwoordelijk deel

4. OND        Vraag O: WIE of WAT + PV + andere werkwoorden?

5. LV              Vraag LV: WAT of WIE + PV + O + andere werkwoorden?
                       ! Als je te maken hebt met een NWG, heb je NOOIT een LV !

6. MV            Vraag: AAN WIE of VOOR WIE + PV + O + LV + andere werkwoorden?

7. BWB         Geeft antwoord op: Waar? Wanneer? Hoe laat? Hoe vaak? Waarom? Waardoor? Waarmee?                                   Waaruit? Met wie? Door wie? Hoe? Hoeveel? De woordjes: wel, niet, nog, ook en toch zijn altijd                               BWB. Als je PV t/m MV goed hebt ontleed, zijn je overgebleven zinsdelen (meestal) BWB.

Slide 4 - Tekstslide


  • Wat is de handeling?
  • Wie voert de handeling uit?
  • Wat is nodig voor de handeling?
  • Wie is de ontvanger?

Slide 5 - Tekstslide


  • Wat is de handeling?                            geven
  • Wie voert de handeling uit?               broer en zus
  • Wat is nodig voor de handeling?     een pakje en een bos rozen
  • Wie is de ontvanger?                            hun oma

Slide 6 - Tekstslide

De broer en zus / geven / een cadeautje en een bos rozen / aan hun oma.
Pv = geven
Ond = De broer en zus
Lv = een cadeautje en een bos rozen
Mv = aan hun oma


Slide 7 - Tekstslide

Bedenk een zin bij deze afbeelding. Je moet deze zinsdelen gebruiken: pv, ond, wwg, lv en bwb.

Slide 8 - Tekstslide

Mijn zin bij de vorige afbeelding:

Slide 9 - Open vraag

Zinsontleding
De kleine jongen / heeft / een stokbrood / gegeten / in de tuin.

Pv = eet
Ond = De kleine jongen
Wwg = heeft gegeten
Lv = een stokbrood
Bwb = in de tuin

Slide 10 - Tekstslide

Bedenk een zin bij deze afbeelding. Je moet deze zinsdelen gebruiken: pv, ond, wwg, lv mv en bwb)

Slide 11 - Tekstslide

Mijn zin bij de vorige afbeelding =

Slide 12 - Open vraag

Zinsontleding
De vrouw / gaat / de boodschappen / betalen / aan de kassamedewerker / in de supermarkt.

Pv = gaat
Ond = de vrouw
Wwg = gaat betalen
Lv = de boodschappen
Mv = aan de kassamederwerker
Bwb = in de supermarkt

Slide 13 - Tekstslide

Bedenk een zin bij deze afbeelding. Je moet deze zinsdelen gebruiken: pv, nwg, ond, bwb

Slide 14 - Tekstslide

Mijn zin bij de vorige afbeelding =

Slide 15 - Open vraag

Zinsontleding
De vrouw / is / dokter / in het ziekenhuis.

Pv = is
Ond = de vrouw
Nwg = is dokter
Bwb = in het ziekenhuis

Slide 16 - Tekstslide

Bedenk een zin bij deze afbeelding. Je moet deze zinsdelen gebruiken: pv, nwg, ond, bwb

Slide 17 - Tekstslide

Mijn zin bij de vorige afbeelding =

Slide 18 - Open vraag

Zinsontleding
De oude vrouw / is / blij / met haar cadeau.

Pv = is
Ond = de oude vrouw
Nwg = is blij
Bwb = met haar cadeau

Slide 19 - Tekstslide

Hoe maak je zelf zinnen?
Denk ook aan de rollen die de zinsdelen hebben en de vraagwoorden die je bij de zinsdelen kunt stellen.
  • wwg wat het ow DOET
  • nwg wat het ow IS
  • onderwerp iemand of iets (wie of wat)
  • lijdend voorwerp iemand of iets ondergaat iets (wat of wie)
  • meewerkend voorwerp ontvanger (aan wie/voor wie)
  • bwb tijd, plaats, richting, manier waarop etc. 
Let op: alle werkwoorden tellen als één zinsdeel.



Slide 20 - Tekstslide

Hoe maak je zelf zinnen?
Denk aan de zinsdelen die het belangrijkste werkwoord bij zich kan hebben in de zin. 

vergeten     1. iemand vergeet onderwerp
                        2. iets wordt vergeten lijdend voorwerp 

geven           1. iemand geeft onderwerp   
                        2. iets wordt gegeven lijdend voorwerp 
                        3. aan iemand wordt gegeven meewerkend voorwerp 

Slide 21 - Tekstslide

Hoe maak je zelf zinnen?
Dus als er ...

  • een onderwerp in de zin moet voorkomen ...
       ... moet er een zinsdeel zijn dat iets doet of iets is
  • een lijdend voorwerp in de zin moet voorkomen ...
       ... moet er een zinsdeel zijn dat iets ondergaat en zelf niets doet
  • een meewerkend voorwerp in de zin moet voorkomen ...
       ... moet er een zinsdeel zijn dat iets ontvangt, dus een ontvanger

Slide 22 - Tekstslide

Zelf zinnen maken
Stel je voor dat je deze opdracht krijgt: Maak een zin met:

  • een werkwoordelijk gezegde
  • een onderwerp
  • een lijdend voorwerp
  • de zin mag niet meer dan bovengenoemde zinsdelen bevatten.




Slide 23 - Tekstslide

Maak een zin met:
een werkwoordelijk gezegde
een onderwerp
een lijdend voorwerp

Slide 24 - Open vraag

Aan de slag!
Opdracht:

Maak nu zelf zinnen.

Slide 25 - Tekstslide

Maak zelf een zin met:

Een hulpwerkwoord, een koppelwerkwoord en een bijwoordelijke bepaling.

Slide 26 - Open vraag

Maak zelf een zin met:

Een hulpwerkwoord, een zelfstandig werkwoord, onderwerp, een lijdend voorwerp en een meewerkend voorwerp.

Slide 27 - Open vraag

Maak zelf een zin met:

Twee persoonsvormen, één hulpwerkwoord, één koppelwerkwoord en één zelfstandig werkwoord.

Slide 28 - Open vraag

Maak een zin met 5 zinsdelen.

Slide 29 - Open vraag

Maak zelf een zin met:

Een naamwoordelijk gezegde, GEEN onderwerp en een bijwoordelijke bepaling.

Slide 30 - Open vraag

Lesdoel behaald? Ik kan zelf zinnen maken met de gegeven zinsdelen.
A
Ja
B
Nee

Slide 31 - Quizvraag

Dit vind ik nog moeilijk aan de les van vandaag:

Slide 32 - Open vraag

Einde van deze les
Je mag nu verder gaan lezen in je leesboek.

Slide 33 - Tekstslide

Zevende uur
D-toets maken in Test Correct

Slide 34 - Tekstslide