In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Donderdag 7 april - G2a
Tweede uur
10 minuten lezen
Welk boek ga je lezen voor periode 3?
Grammatica: zinsontleding - zelf zinnen maken
Aan de slag!
Zevende uur
Grammatica: D-toets maken in Test Correct
timer
10:00
Slide 1 - Tekstslide
Vorige les heb je geleerd...
...wat het verschil is tussen het wwg en het nwg.
...wat een hww, zww en kww is.
...om een zin helemaal te ontleden.
Slide 2 - Tekstslide
Deze les ga je leren...
...om zelf zinnen te maken met bepaalde zinsdelen.
Slide 3 - Tekstslide
De volgorde van ontleden en de vraag die je erbij stelt:
1. PV Tijdproef, getalproef (vraagproef)
2. Verdeel de zin in zinsdelen
3a. WWG Alle werkwoorden in een zin (pv + inf/vdw/te + inf) 3b. NWG Alle werkwoorden (minstens één koppelwerkwoord) + het naamwoordelijk deel
4. OND Vraag O: WIE of WAT + PV + andere werkwoorden?
5. LV Vraag LV: WAT of WIE + PV + O + andere werkwoorden? ! Als je te maken hebt met een NWG, heb je NOOIT een LV !
6. MV Vraag: AAN WIE of VOOR WIE + PV + O + LV + andere werkwoorden?
7. BWB Geeft antwoord op: Waar? Wanneer? Hoe laat? Hoe vaak? Waarom? Waardoor? Waarmee? Waaruit? Met wie? Door wie? Hoe? Hoeveel? De woordjes: wel, niet, nog, ook en toch zijn altijd BWB. Als je PV t/m MV goed hebt ontleed, zijn je overgebleven zinsdelen (meestal) BWB.
Slide 4 - Tekstslide
Wat is de handeling?
Wie voert de handeling uit?
Wat is nodig voor de handeling?
Wie is de ontvanger?
Slide 5 - Tekstslide
Wat is de handeling? geven
Wie voert de handeling uit? broer en zus
Wat is nodig voor de handeling? een pakje en een bos rozen
Wie is de ontvanger? hun oma
Slide 6 - Tekstslide
De broer en zus / geven / een cadeautje en een bos rozen / aan hun oma.
Pv = geven
Ond = De broer en zus
Lv = een cadeautje en een bos rozen
Mv = aan hun oma
Slide 7 - Tekstslide
Bedenk een zin bij deze afbeelding. Je moet deze zinsdelen gebruiken: pv, ond, wwg, lv en bwb.
Slide 8 - Tekstslide
Mijn zin bij de vorige afbeelding:
Slide 9 - Open vraag
Zinsontleding
De kleine jongen / heeft / een stokbrood / gegeten / in de tuin.
Pv = eet
Ond = De kleine jongen
Wwg = heeft gegeten
Lv = een stokbrood
Bwb = in de tuin
Slide 10 - Tekstslide
Bedenk een zin bij deze afbeelding. Je moet deze zinsdelen gebruiken: pv, ond, wwg, lv mv en bwb)
Slide 11 - Tekstslide
Mijn zin bij de vorige afbeelding =
Slide 12 - Open vraag
Zinsontleding
De vrouw / gaat / de boodschappen / betalen / aan de kassamedewerker / in de supermarkt.
Pv = gaat
Ond = de vrouw
Wwg = gaat betalen
Lv = de boodschappen
Mv = aan de kassamederwerker
Bwb = in de supermarkt
Slide 13 - Tekstslide
Bedenk een zin bij deze afbeelding. Je moet deze zinsdelen gebruiken: pv, nwg, ond, bwb
Slide 14 - Tekstslide
Mijn zin bij de vorige afbeelding =
Slide 15 - Open vraag
Zinsontleding
De vrouw / is / dokter / in het ziekenhuis.
Pv = is
Ond = de vrouw
Nwg = is dokter
Bwb = in het ziekenhuis
Slide 16 - Tekstslide
Bedenk een zin bij deze afbeelding. Je moet deze zinsdelen gebruiken: pv, nwg, ond, bwb
Slide 17 - Tekstslide
Mijn zin bij de vorige afbeelding =
Slide 18 - Open vraag
Zinsontleding
De oude vrouw / is / blij / met haar cadeau.
Pv = is
Ond = de oude vrouw
Nwg = is blij
Bwb = met haar cadeau
Slide 19 - Tekstslide
Hoe maak je zelf zinnen?
Denk ook aan de rollen die de zinsdelen hebben en de vraagwoorden die je bij de zinsdelen kunt stellen.
wwg wat het ow DOET
nwg wat het ow IS
onderwerp iemand of iets (wie of wat)
lijdend voorwerp iemand of ietsondergaat iets (wat of wie)
meewerkend voorwerp ontvanger (aan wie/voor wie)
bwbtijd, plaats, richting, manier waarop etc.
Let op: alle werkwoorden tellen als één zinsdeel.
Slide 20 - Tekstslide
Hoe maak je zelf zinnen?
Denk aan de zinsdelen die het belangrijkste werkwoord bij zich kan hebben in de zin.
vergeten 1. iemand vergeet onderwerp
2. iets wordt vergeten lijdend voorwerp
geven 1. iemand geeft onderwerp
2. iets wordt gegeven lijdend voorwerp
3. aan iemand wordt gegeven meewerkend voorwerp
Slide 21 - Tekstslide
Hoe maak je zelf zinnen?
Dus als er ...
een onderwerp in de zin moet voorkomen ...
... moet er een zinsdeel zijn dat iets doet of iets is
een lijdend voorwerp in de zin moet voorkomen ...
... moet er een zinsdeel zijn dat iets ondergaat en zelf niets doet
een meewerkend voorwerp in de zin moet voorkomen ...
... moet er een zinsdeel zijn dat iets ontvangt, dus een ontvanger
Slide 22 - Tekstslide
Zelf zinnen maken
Stel je voor dat je deze opdracht krijgt:Maak een zin met:
een werkwoordelijk gezegde
een onderwerp
een lijdend voorwerp
de zin mag niet meer dan bovengenoemde zinsdelenbevatten.
Slide 23 - Tekstslide
Maak een zin met: een werkwoordelijk gezegde een onderwerp een lijdend voorwerp
Slide 24 - Open vraag
Aan de slag!
Opdracht:
Maak nu zelf zinnen.
Slide 25 - Tekstslide
Maak zelf een zin met:
Een hulpwerkwoord, een koppelwerkwoord en een bijwoordelijke bepaling.
Slide 26 - Open vraag
Maak zelf een zin met:
Een hulpwerkwoord, een zelfstandig werkwoord, onderwerp, een lijdend voorwerp en een meewerkend voorwerp.
Slide 27 - Open vraag
Maak zelf een zin met:
Twee persoonsvormen, één hulpwerkwoord, één koppelwerkwoord en één zelfstandig werkwoord.
Slide 28 - Open vraag
Maak een zin met 5 zinsdelen.
Slide 29 - Open vraag
Maak zelf een zin met:
Een naamwoordelijk gezegde, GEEN onderwerp en een bijwoordelijke bepaling.
Slide 30 - Open vraag
Lesdoel behaald? Ik kan zelf zinnen maken met de gegeven zinsdelen.