grammatica 1: de rol van zelfstandige werkwoorden

Grammatica 1
De betekenisrollen van een zelfstandig werkwoord.



1 vwo




1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quiz en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Grammatica 1
De betekenisrollen van een zelfstandig werkwoord.



1 vwo




Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Grammatica

Door allemaal dezelfde taalregels en taalafspraken te volgen zorgen we dat we elkaar goed begrijpen.

Geen wiskunde - niet 1 uitkomst

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

 ⬆️
Lidwoord
    ⬆️
Onderwerp

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Doel van deze les
Aan het einde van deze les...
  • ... weet je wat een persoonsvorm over een zin vertelt.
  • ...kan je verschillende rollen van zelfstandige werkwoorden bepalen.
  • ...kan je zelf zinnen met een lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp maken.

Slide 4 - Tekstslide

LVW: direct object
MWV: indirect object
persoonsvorm (PV)


  • De dieren ......
  • De muis .......
  • V1D .....  gister ook een boek.


Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat weet je over een zin als je de persoonsvorm hebt gevonden?


Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat heb je nodig om een zin te maken?

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

persoonsvorm (PV)
  • De persoonsvorm zegt iets over de tijd en over het onderwerp (aantal)

De studenten rijden in een oude auto naar Frankrijk.
  • Tijd(proef): De studenten reden in een oude auto naar Frankrijk.
  • Getal(proef): Een student rijdt in een oude auto naar Frankrijk.

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

  1. persoonsvorm zoeken.
  2. zinsdelen maken.
  3. werkwoordelijk gezegde (alle ww in de zin).
  4. onderwerp (wie/wat + wg).
  5. lijdend voorwerp (wie/wat + wg + ond).




  1. lijdend voorwerp (wie/wat + wg +  ond).
  2. meewerkend voorwerp (aan wie/voor wie?).
  3. bijwoordelijke bepaling (alles wat overblijft).
  4. Voorbeeld: Zij geeft aan haar een cadeau.

- werkwoorden: persoonsvorm


  • Ga!
  • Stop!


     

  1.      
Een zin maken:

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

  1. persoonsvorm zoeken.
  2. zinsdelen maken.
  3. werkwoordelijk gezegde (alle ww in de zin).
  4. onderwerp (wie/wat + wg).
  5. lijdend voorwerp (wie/wat + wg + ond).




  1. lijdend voorwerp (wie/wat + wg +  ond).
  2. meewerkend voorwerp (aan wie/voor wie?).
  3. bijwoordelijke bepaling (alles wat overblijft).
  4. Voorbeeld: Zij geeft aan haar een cadeau.

- werkwoorden: persoonsvorm //  gezegde 
- onderwerp
- lijdend voorwerp
- meewerkend voorwerp
- bijwoordelijke bepaling
- voorzetselvoorwerp

     

  1.      
Een zin maken:

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

zin > werkwoord > persoonsvorm

In elke zin staan werkwoorden
Eén van die werkwoorden is de persoonsvorm
Een persoonsvorm is dus een werkwoord
Elke zin heeft een persoonsvorm


Wat zegt de persoonsvorm over een zin?

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

betekenisrollen van werkwoorden bepalen

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies


Welke werkwoorden of handelingen zie je?


rollen
  • Wat heb je nodig om deze werkwoorden uit te voeren?

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Oefening 
Beeld de werkwoorden in gedachte uit 🙊🙊🙊



⤵️⤵️⤵️⤵️




Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Lezen
  • Beeld het werkwoord lezen uit. 
  • Wat heb je nodig om te lezen?

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Lezen
Hoeveel rollen heeft lezen?
  • Lezen heeft 2 rollen: Je hebt iemand nodig die leest en iets nodig wat gelezen wordt (boek, laptop of telefoon)
  • werkwoord 'roept op -->  onderwerp + lijdend voorwerp.
  • Het kind leest een boek

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Springen
  • Beeld het werkwoord springen uit. 
  • Wat heb je nodig om te springen?

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Springen
Hoeveel rollen heeft springen?
  • Springen heeft 1 rol: Je hebt alleen iemand nodig die staat.
  • --> werkwoord: onderwerp
  • De kinderen springen

Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Geven
  • Beeld het werkwoord geven uit. 
  • Wat heb je nodig om te geven?

Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Geven
Hoeveel rollen heeft geven?
  • Geven heeft 3 rollen. Je hebt iemand nodig die geeft, iets nodig om te geven en iemand nodig aan wie je geeft.
  • --> werkwoord: onderwerp + lijdend voorwerp + meewerkend voorwerp
  • Het broertje geeft een cadeau aan zijn zusje

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Lachen
  • Beeld het werkwoord lachen uit. 
  • Wat heb je nodig om te lachen?

Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Lachen
Hoeveel rollen heeft lachen?
  • Lachen heeft  1 rol: Je hebt alleen iemand nodig die lacht.
  • --> werkwoord: onderwerp
  • De baby lacht

Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

zelf zinnen maken
-werkwoord
-onderwerp
OPDRACHT: Zelf zinnen maken
werkwoord (krijg je)
- onderwerp (bedenk je zelf)
- lijdend voorwerp (bedenk je zelf)
- meewerkend voorwerp (bedenk je zelf)

Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

zelf zinnen maken
-werkwoord
-onderwerp
ZELF ZINNEN MAKEN
werkwoord (krijg je)
- onderwerp (bedenk je zelf)
- lijdend voorwerp (bedenk je zelf)
- meewerkend voorwerp (bedenk je zelf)
Wat heb je nodig?
Hoe?




Tijd?
Samenwerken?
Hulp nodig?


Slide 24 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

zelf zinnen maken
-werkwoord
-onderwerp
ZELF ZINNEN MAKEN
werkwoord (krijg je)
- onderwerp (bedenk je zelf)
- lijdend voorwerp (bedenk je zelf)
- meewerkend voorwerp (bedenk je zelf)
Wat heb je nodig: 
Hoe: 




Tijd:
Samenwerken:
Hulp nodig:
Eerder klaar: 

 Werkwoordkaartjes en 3 vellen papier
  1. Leg eerst alle werkwoorden op het juiste blad (hoeveel betekenisrollen?)
  2. Ga dan zinnen maken. Bij 1 rol bedenk je alleen een OW, bij 2 rollen bedenk je een OW en een LVW, bij 3 rollen bedenk je een OW, LVW en MWV.
10 minuten
In tweetallen
Eerst proberen samen op te lossen, dan hulp vragen (steek je 🖐️ op)
Maak een paar zinnen mooier met sfeervolle bijvoeglijke naamwoorden (denk aan je sprookje)

Slide 25 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies


1 rol


1. Iemand of iets
OPDRACHT 
stap 1: Leg eerst alle kaartjes op blad met de juiste betekenisrol
stap 2: Maak dan zinnen met de werkwoorden op de kaartjes. Schrijf ze op het blad.
Klaar? Maak een paar zinnen mooier met sfeervolle bijvoeglijke naamwoorden (denk aan je sprookje)



2 rollen

1. Iemand of iets
+
2. Iets


3 rollen

1. Iemand of iets
+
2. Iets
+
3. Aan... of Voor...
kaartjes 👇

Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Lesdoelen behaald?
  • ...vul het exit ticket in.
  • ... wat vertelt een persoonsvorm over een zin?
  • ...kan je verschillende rollen van zelfstandige werkwoorden bepalen?
  • ...kan je zelf zinnen met een lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp maken?


"Ik geef jullie een compliment"

Slide 27 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

De doelen voor deze les:
Ik weet hoe ik de persoonsvorm in een zin kan vinden
Ik kan de drie rollen die een zelfstandige werkwoord oproept bepalen
Ik kan zelf zinnen met een lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp maken.
Ik heb lesdoel 1 behaald.
Ik heb lesdoel 1 en lesdoel 2 behaald.
Ik wil nog wat extra uitleg.
Ik wil nog wat meer oefenen.

Slide 28 - Poll

Deze slide heeft geen instructies

Huiswerk? Lekker lezen in je boek en goed slapen.

Slide 29 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

  1. persoonsvorm zoeken.
  2. zinsdelen maken.
  3. werkwoordelijk gezegde (alle ww in de zin).
  4. onderwerp (wie/wat + wg).
  5. lijdend voorwerp (wie/wat + wg + ond).




  1. lijdend voorwerp (wie/wat + wg +  ond).
  2. meewerkend voorwerp (aan wie/voor wie?).
  3. bijwoordelijke bepaling (alles wat overblijft).
  4. Voorbeeld: Zij geeft aan haar een cadeau.

Grammatica bouwstenen taal
weetjes
🧑‍🍼 ba ba ba
👶 papa lief - mama auto                 NWG/WWG
🧒 ik geef een tekening aan opa    LVW/MWV
Taal verandert ook
👩‍🏫
🧑‍🦱

vraag van een docent: Lidwoorden gebruik je die expres verkeerd?
antwoord leerling: Ja, 'die huis' zeg ik dan. Terwijl ik weet..., ik bedoel ik weet heus wel dat het 'dat huis' is, maar 't staat zo dom als ik dat op straat zeg. Als ik zeg 'dat huis'.

Slide 30 - Tekstslide

Zinsdelen / woordsoorten