Herhalen hoofdstuk 3

"(1) Er zijn twee standaardtips die je ongetwijfeld al eens eerder hebt gehoord. (2) Ten eerste: let op of de ander steeds naar je kijkt. (3) Controleer meteen of hij snel wegkijkt als je terugkijkt. (4) Of ten tweede: kijk of hij zoveel mogelijk bij je in de buurt probeert te zijn."
A
Zin 1 is de kernzin
B
Zin 2 is de kernzin
C
Zin 3 is de kernzin
D
Zin 4 is de kernzin
1 / 22
volgende
Slide 1: Quizvraag
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, tLeerjaar 1

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

Onderdelen in deze les

"(1) Er zijn twee standaardtips die je ongetwijfeld al eens eerder hebt gehoord. (2) Ten eerste: let op of de ander steeds naar je kijkt. (3) Controleer meteen of hij snel wegkijkt als je terugkijkt. (4) Of ten tweede: kijk of hij zoveel mogelijk bij je in de buurt probeert te zijn."
A
Zin 1 is de kernzin
B
Zin 2 is de kernzin
C
Zin 3 is de kernzin
D
Zin 4 is de kernzin

Slide 1 - Quizvraag

Wat is GEEN voorbeeld van een bijzaak
A
Een voorbeeld
B
De kernzin
C
Een herhaling
D
Een uitleg

Slide 2 - Quizvraag

Kernzinnen horen bij de hoofdzaken van de tekst
A
Waar
B
Niet waar

Slide 3 - Quizvraag

Welk signaalwoord geeft hier een tegenstelling aan? "De weerman vertelde dat het vandaag mooi weer zou worden, maar het regende pijpenstelen."

Slide 4 - Open vraag

Inleiding
Kern (middenstuk)
Slot
Herhaling van informatie, conclusie of advies
1. maakt duidelijk wat het onderwerp is
2. aandacht van de lezer trekken
Onderwerp wordt besproken

Slide 5 - Sleepvraag

"De leerlingen zijn te laat. (de leerlingen) mogen niet meer naar binnen."

Slide 6 - Open vraag

"De buurjongen heeft een scooter. (de buurjongen) zet (de scooter) elke avond in de garage."

Slide 7 - Open vraag

"Ik heb via de telefoon pizza besteld. Die/Dat kan ik straks afhalen."
A
Die
B
Dat

Slide 8 - Quizvraag

"Het kind die/dat moest huilen"
A
Die
B
Dat

Slide 9 - Quizvraag

Verwijswoorden die en dat
Die verwijst naar de-woorden
De hond die altijd blaft.
                De tafel die in de keuken staat.

Dat verwijst naar het-woorden
    Het boek dat ik heb gelezen.
Het kind dat moest huilen.

Slide 10 - Tekstslide

Voorkomen
Immers
De fobie
Extreem
De vrees
Zodra
Effectief
Zorgen dat het niet gebeurt
Toch, namelijk
De ziekelijke angst
Heel erg, uitzonderlijk
De angst
Zo gauw als
Doeltreffend, met de bedoelde uitwerking

Slide 11 - Sleepvraag

Wat is de persoonsvorm?: "In het bos wordt een nieuw vakantiepark aangelegd"

Slide 12 - Open vraag

Wat is de persoonsvorm?: "Waarom is zij niet op tijd vandaag?"

Slide 13 - Open vraag

Wat is het onderwerp?: "Van de coach moet ik wisselen."

Slide 14 - Open vraag

Wat is het onderwerp? "Lottes moeder kamt het haar van Lotte elke dag"

Slide 15 - Open vraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde? "De docent kijkt de toetsen van de klas na"

Slide 16 - Open vraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde? "Zij is volgens mij dertien geworden"

Slide 17 - Open vraag

Gebruik de verleden tijd! "In 2018 (worden) het WK-voetbal in Rusland gehouden."

Slide 18 - Open vraag

Gebruik de verleden tijd: "Sacha (hebben) veel tijd over."

Slide 19 - Open vraag

Zet het in meervoud: boek

Slide 20 - Open vraag

Zet het in meervoud: lama

Slide 21 - Open vraag

Zet in het meervoud: scherf

Slide 22 - Open vraag